Ik heb een onmogelijk klein groen mosdiertje in het bos gevonden.
Op een geveld boomstammetje teneergeslagen.
Het beestje leefde daar vochtig pluizig
pardoes tegen wil en dank, door alle kettingzagen,
wat verdrietig nog.
Het liep zoekend, door alle herrie heen verloren,
van bast naar schors, van schil naar kil en koud
hout voort. Zoekend naar een zacht onderkomen
of kussentjesmos misschien dat haar dat bood.
Ze zwol al vocht opnemend in zichzelf uit tot dekentje.
Ongemerkt voor haar groene wezentje raakte zij
steeds meer verlegen om het groot gemis.
Na een winter dwalen door de bossen eenzaam en
geheel alleen viel, haar zwaar te moede,
het laatste restje hoop van lieftalrijk lijf. Ongemerkt
versliep het wezentje zich een lentemaandje en
ontwaakte in een schaduwrijk.
Ze keek om zich heen tot grote blijdschap:
één en al mos en meer van haarzelf zo groot voldaan
was ze ongemerkt zichzelf gebleven in wezen zelfbewust
doorgroeit tot eigen mostapijt.
Nimmermeer heeft zij zich meer alleen gevoeld en
in de steek gelaten.
Uit niets blijkt mijn gelijk.
Over mij
- ®
- Als ik later dood ben wil ik dichterlijk zijn: Hemelsblauw verdichten in deze lijnen tot nagelwitte strepen. Los weer in de hoogte op vanuit het niets tot onvergankelijk leven. Tot dan toe leef ik me in de regel uit.