Er zitten twee wratten op m’n kop,
ter linker en rechterzijde van de buitenzijde van de wenkbrauwen.
Op de vraag van de dermatoloog, waar ik jaarlijks bezoek afleg om te bezien of er nog kwaadardigenheden te bespeuren zijn, ‘of er nog iets te melden is’ meldde ik de ruwheid aan weerszijde van m’n gezicht. Zoals ook het hele lijf onder de loep gaat, werd nu deze nieuwe vondst ook bestudeerd. Met geruststellende woorden van “ouderdomswrat” was de stuk potentieel verdacht kwaadaardige stukje huid onschuldig verklaard. Het zou, bij hinder door de huisarts weggebrand kunnen worden, was het devies.
De twee zitten er dus nog steeds aan weerszijde onafscheidelijk met mij de dagen te slijten. Soms krab ik de kop en wrat opdat ze verdwijnen. Maar met een week of wat steken de wratten de kop weer op.
Het baart geen zorg, wel verwondering, hoe halsstarrig toch zo ongewenst iets toch aanwezig blijft. Als de laatste stamkroeggast die van geen wijken weet na sluitingstijd, zitten die goedaardigheden woekerend daar.
Ik maak me wijs dat deze wratten eeltpitten gelijk, hoorns kunnen ontwikkelen, en ik, rund gelijk, eerdaags eens wakker word met spietsend gevaar aan de kop. Het baart weerom geen zorg, maar de verschijningsvorm van rund wordt wel een stunt. Een rund zijn is immers niet zo voor de hand liggend wens, eerder een valse schaamte voor wie ik ben.
Dus dagelijks betast ik het gelaat op deze verschijningsvormen, met telkens het de geruststelling dat onbeduidendheid daar zit.