Ik heb een onmogelijk klein groen mosdiertje in het bos gevonden.
Op een geveld boomstammetje teneergeslagen.
Het beestje leefde daar vochtig pluizig
pardoes tegen wil en dank, door alle kettingzagen,
wat verdrietig nog.
Het liep zoekend, door alle herrie heen verloren,
van bast naar schors, van schil naar kil en koud
hout voort. Zoekend naar een zacht onderkomen
of kussentjesmos misschien dat haar dat bood.
Ze zwol al vocht opnemend in zichzelf uit tot dekentje.
Ongemerkt voor haar groene wezentje raakte zij
steeds meer verlegen om het groot gemis.
Na een winter dwalen door de bossen eenzaam en
geheel alleen viel, haar zwaar te moede,
het laatste restje hoop van lieftalrijk lijf. Ongemerkt
versliep het wezentje zich een lentemaandje en
ontwaakte in een schaduwrijk.
Ze keek om zich heen tot grote blijdschap:
één en al mos en meer van haarzelf zo groot voldaan
was ze ongemerkt zichzelf gebleven in wezen zelfbewust
doorgroeit tot eigen mostapijt.
Nimmermeer heeft zij zich meer alleen gevoeld en
in de steek gelaten.
Uit niets blijkt mijn gelijk.
08 januari 2006
En dan de tegenslag van de secondenmaker.
Ergens op een klein achterafje, langs een ringvaart om een vergeten polderdeel, lag een gemaaltje droog te malen. Malend, malend maalde het de jaren door.
Een ruimte onder dat gemaaltje, gewelfd en goed gevormd nog. Ooit bedacht als spaarbekken
een holte waar het water wel geborgen werd. Was al door de tijd vergeten, achterhaald en leeg gebleven. Daar heerste zwaar belegen en goed uitgerust een maalmeneer. Dijkgraaf in een ver verleden, maar zoals altijd nog droomt hij, lachte languit en dik tevreden.
Kalm kabbelde het water, heen en weer en weer daarheen terug. Poldersloten waren eerder al welgelegen verland tot waterwegen. Alles heerste groen in spaarzaam boezemwater onbewogen tikte tijd de wijlen weg.
De maalmeneer, een poldermaat als tiengemeten, hield er zwijgend tijd opna. Hij hoedde zeer behoedzaam uurtjes aan de wallenkant. Soms welgevormd en lustige uurtjes, andere mollig weelderig en willig. Met tussendoor verveeluren, van dat soort soort dat zeuren gaat als hij de zinnen er op zette. Maar ook lomer uren in de schoot van zonovergoten delen die goudglanzend hem meevoerde naar de tijdloze lustoordjes. Ook dure uurtjes, goedbetaald met roze kantjes omzoomde stonden deden in het lange gras hun best.
Zo spande hij zijn dagen voor de tijd te nemen met het te verdelen over al die zinnen die hij had gezet op weelderig tieren op het overspel met de vergeten uurtjes. Geenzins ongelukkig met de trage nachten en de maalstroom van gedachten die hem daarin beslag namen met de harde handen van stilte rondom het kabbelend water. Hij verzette rond middernacht zijn teken in de glazen van twaalf weer op nul om te gaan lezen voor de volgende dag. Een ritme dat hij nooit verloor al had hij nog zoveel uurtjes door de dag tot zich genomen.
Het bleef rustig op zjn achterafje. De deel geschropt en het taluut va het dijklichaam dat hij zo zeer bemind geschoren als een venusheuvel op zijn oog.
Eensklaps raakte hij verlegen om een moment dat gemis in hield. Hij staakte al uren met de handen diep in de zakken van zijn overmaatse waxjas en verdronk diep in de gedachten. Het uurwerk voor die dag liet hij achterwege. En vergeten ook het telwerk van het peilbeheer. De maalstroom voor vandaag is enkel gelegen in dit moment.
Hier was het dieptepunt op de tijdas geland met tandraderen knarsend om het schoep. Waar het vastliep, ongesmeerd en brak. Een schokgolf als van watersnood doorbrak de ruimte. Eensklaps werd de waarheid van vergankelijkheid de werkelijkheid, zelfs de tand des tijds zou beter moeten weten. een ramp in ongemene woorden spoelde wellustig om zijn oren. Hij was met al die uurtjes verpozen het ene uur vergeten. Zij lag kommervol al eeuwen ingesloten te loeren naar zijn weke delen en wist zo zeker, deze drift zal zege vieren.
Een ruimte onder dat gemaaltje, gewelfd en goed gevormd nog. Ooit bedacht als spaarbekken
een holte waar het water wel geborgen werd. Was al door de tijd vergeten, achterhaald en leeg gebleven. Daar heerste zwaar belegen en goed uitgerust een maalmeneer. Dijkgraaf in een ver verleden, maar zoals altijd nog droomt hij, lachte languit en dik tevreden.
Kalm kabbelde het water, heen en weer en weer daarheen terug. Poldersloten waren eerder al welgelegen verland tot waterwegen. Alles heerste groen in spaarzaam boezemwater onbewogen tikte tijd de wijlen weg.
De maalmeneer, een poldermaat als tiengemeten, hield er zwijgend tijd opna. Hij hoedde zeer behoedzaam uurtjes aan de wallenkant. Soms welgevormd en lustige uurtjes, andere mollig weelderig en willig. Met tussendoor verveeluren, van dat soort soort dat zeuren gaat als hij de zinnen er op zette. Maar ook lomer uren in de schoot van zonovergoten delen die goudglanzend hem meevoerde naar de tijdloze lustoordjes. Ook dure uurtjes, goedbetaald met roze kantjes omzoomde stonden deden in het lange gras hun best.
Zo spande hij zijn dagen voor de tijd te nemen met het te verdelen over al die zinnen die hij had gezet op weelderig tieren op het overspel met de vergeten uurtjes. Geenzins ongelukkig met de trage nachten en de maalstroom van gedachten die hem daarin beslag namen met de harde handen van stilte rondom het kabbelend water. Hij verzette rond middernacht zijn teken in de glazen van twaalf weer op nul om te gaan lezen voor de volgende dag. Een ritme dat hij nooit verloor al had hij nog zoveel uurtjes door de dag tot zich genomen.
Het bleef rustig op zjn achterafje. De deel geschropt en het taluut va het dijklichaam dat hij zo zeer bemind geschoren als een venusheuvel op zijn oog.
Eensklaps raakte hij verlegen om een moment dat gemis in hield. Hij staakte al uren met de handen diep in de zakken van zijn overmaatse waxjas en verdronk diep in de gedachten. Het uurwerk voor die dag liet hij achterwege. En vergeten ook het telwerk van het peilbeheer. De maalstroom voor vandaag is enkel gelegen in dit moment.
Hier was het dieptepunt op de tijdas geland met tandraderen knarsend om het schoep. Waar het vastliep, ongesmeerd en brak. Een schokgolf als van watersnood doorbrak de ruimte. Eensklaps werd de waarheid van vergankelijkheid de werkelijkheid, zelfs de tand des tijds zou beter moeten weten. een ramp in ongemene woorden spoelde wellustig om zijn oren. Hij was met al die uurtjes verpozen het ene uur vergeten. Zij lag kommervol al eeuwen ingesloten te loeren naar zijn weke delen en wist zo zeker, deze drift zal zege vieren.
van groter niets is goedkoper woord.
ontaarden in een hemelsgerecht
afgrijzelijker kan een taal niet stralen
ontwortelt uit de rotswand van het leven
tussen de wanden van een stroomversnelling blijven
hangen als hemel tussen aarde
brug geslagen tussen onbereikbaar en ongrijpbaar
niets duldende nietszeggenheid
een smakend water als levensellixer
de stomheid straalt er werkelijk vanaf
met meer woorden is groter clíche niet te verkopen
daar bestaat het afgeslepen uitgeloogde hout uit
ligt van tint gewichtloos niets op water dragen
in de steenslag van de oever malend
tot een vormconcept van ei
hier maalt het metafoor als peilstok onbetaamd
de loze beelden van eigeeloog tot eierwit de schil
de schaal geschaald omvattende leegte
verklakt verguist er zonder r het woord uit
gruizen ruizen zetten de essen op scherp
bomen over op hol geslagen woorden
o, hoe komt een mens toch klaar
hij brengt haar tot ongekende hoogte
zij draagt klaarkomend het product van hem in haar
eicel kiem van zaad verzadigd voldragen daad
er valt zo zoet een sluierbeeld door nachtschade overmand
haar begeerte nam de overhand
zij vatte samen hoe het hun verging
hij viel zo tegen de oorsprong in
niets dat geweld hier in de schede
van de diep gevreesde snede
steenklievend liefdesdaad
geschaamd geschaard verrraad
er was geen eer noch spijs der aarde
mijn liefde verviel ravijnen verklaarde
er het bloedrood gewaad doorwadend
in een lint van water smadend
hier is het beenderrest relict
van oerbeginselen gedood
de moederschoot haar vruchtling bloot
de hemel in
mijn climax lacht hier zieletogend
zo verheven ...___
afgrijzelijker kan een taal niet stralen
ontwortelt uit de rotswand van het leven
tussen de wanden van een stroomversnelling blijven
hangen als hemel tussen aarde
brug geslagen tussen onbereikbaar en ongrijpbaar
niets duldende nietszeggenheid
een smakend water als levensellixer
de stomheid straalt er werkelijk vanaf
met meer woorden is groter clíche niet te verkopen
daar bestaat het afgeslepen uitgeloogde hout uit
ligt van tint gewichtloos niets op water dragen
in de steenslag van de oever malend
tot een vormconcept van ei
hier maalt het metafoor als peilstok onbetaamd
de loze beelden van eigeeloog tot eierwit de schil
de schaal geschaald omvattende leegte
verklakt verguist er zonder r het woord uit
gruizen ruizen zetten de essen op scherp
bomen over op hol geslagen woorden
o, hoe komt een mens toch klaar
hij brengt haar tot ongekende hoogte
zij draagt klaarkomend het product van hem in haar
eicel kiem van zaad verzadigd voldragen daad
er valt zo zoet een sluierbeeld door nachtschade overmand
haar begeerte nam de overhand
zij vatte samen hoe het hun verging
hij viel zo tegen de oorsprong in
niets dat geweld hier in de schede
van de diep gevreesde snede
steenklievend liefdesdaad
geschaamd geschaard verrraad
er was geen eer noch spijs der aarde
mijn liefde verviel ravijnen verklaarde
er het bloedrood gewaad doorwadend
in een lint van water smadend
hier is het beenderrest relict
van oerbeginselen gedood
de moederschoot haar vruchtling bloot
de hemel in
mijn climax lacht hier zieletogend
zo verheven ...___
In de armen van god.
Van opgesloten zijn geen sprake, omringt door manshoog riet. In geheel genomen zijn 't halmen die je omgeven als ademtocht, fluisterzacht. Van onderuit treedt langzaam water uit de bodem en zwerft een slobeendenkoppel voor je langs. Ergens dieper aan de oever in een paalhouding verstopt de roerdomp met als bijgeluid een blauwborstje. Vreemdsoortig hier ook heggenmus. Ik ving sluipwespen op het oog van voorkomen en voorzag nachtuiltjes op de vlucht. De mezen nog vervaarlijk doorbuigend op jacht naar vliegenlarven in de schachten en overlangs de grote zilverreiger. Ik vernam van lepelaars en zomeer nog zeearend maar voor vandaag slechts bruine kiekendieven. Langs de boszoom onwaarde nog een havik fluitend zijn avondmaal als houtduif geslagen. Dit heet territoriumdrift. Ik ben gesteld op deze dagen dat er alleen maar niets bestaat.
Angstvallig vooruitziende blikken lopen
Zo door de bank genomen waar de kroon verlichtend lijkt
de bodem van de fles het lege oog de kinderhand weer treft
de moederschoot voldragen groot met vaders leven raakt
het perk een onverzettelijk beeld afstervend groen
gebroken schaakt de tegenspeler op het zwart
nog een valse zet van de laatste loper zo een opsomteken
in een hoofd vol najaarsstormen nabij de boomspiegel
het gebroken vlak van een gore plas vol ongenoegen
achter deze haargrens probeert onder de regels
uit te sluipen hier en daar het vers te komen
woelend slapeloze nacht even als vallend blad
bij elkaar tot hoop gezet als gistende aarde
ontspruit in wederkeren het slopend woord verweerd
tot roestig aanhangsel los uit de scharnieren een tijdsgewricht
van de oude man bekomen die deze herfst tijloos wacht
de laatste postduif verving de ring voor een oorkonde
er staat een wegwijzer uitgestald te duiden op de juiste weg
zowaar de straatlantaarn licht nog bij waarheen een schaduw gleed
er kromt een teen weer in de schoen over de verzopen paden
vreet de nagel bijtend van de kou de palm in met een nijpend oog
hier klopt iets niet in dit verhaal dat overtijd al een jaar verslaat___
de bodem van de fles het lege oog de kinderhand weer treft
de moederschoot voldragen groot met vaders leven raakt
het perk een onverzettelijk beeld afstervend groen
gebroken schaakt de tegenspeler op het zwart
nog een valse zet van de laatste loper zo een opsomteken
in een hoofd vol najaarsstormen nabij de boomspiegel
het gebroken vlak van een gore plas vol ongenoegen
achter deze haargrens probeert onder de regels
uit te sluipen hier en daar het vers te komen
woelend slapeloze nacht even als vallend blad
bij elkaar tot hoop gezet als gistende aarde
ontspruit in wederkeren het slopend woord verweerd
tot roestig aanhangsel los uit de scharnieren een tijdsgewricht
van de oude man bekomen die deze herfst tijloos wacht
de laatste postduif verving de ring voor een oorkonde
er staat een wegwijzer uitgestald te duiden op de juiste weg
zowaar de straatlantaarn licht nog bij waarheen een schaduw gleed
er kromt een teen weer in de schoen over de verzopen paden
vreet de nagel bijtend van de kou de palm in met een nijpend oog
hier klopt iets niet in dit verhaal dat overtijd al een jaar verslaat___
Steengroeve.
-
Observatie:
een hang naar het verleden, rustend op een rollator. Hij wacht geduldig op haar teken. In het voorbijgaan nog de jeugd, een vraag, een helpende hand en zwijgen.
Een zuchtend gebaar ten teken, kom laten we gaan. Zij plaatst moeizaam in haar gedachte de vooruitgang weer in de beweging van haar linkervoet. Hij bestudeert deze gedraging. Geen gering vermogen, zo hij vermoedt. Haar pijn lijdt in zijn oogopslag.
Verder weer.
Nog een ooggetuige, zittend op de rand van de afgrond rondom de zon, wetend, lezend en meewarig licht bewogen even het hoofd gebogen. Hij neigt naar omhoog en ziet de vleugelslag als teken tegen het scherpe blauw, een contrastrijk gegeven.
Ze struikelde even, hij hield haar tegen. Keek gelijktijdig geschrokken naar zijn eigen hand. Hoe opmerkelijk sprekend die huid liegt nooit over het been. Zij herstelde en plaatste de rechtervoet schuifelde als aarzelde niet zeker meer weten waar naartoe.
Zo gingen enige meters. Zij, steunzoekend in zijn woorden, hij nodeloos starend naar de onverharde weg. Het heden verschuift geleidelijk van de toekomst voor hem uit in een onbegrepen taal naar het verleden. Indachtig deze woorden weer een jonge vrouw, zij wenkte. Hij groet, nu hier weer, verlegen, kent vreemd genoeg haar naam. Ze is bewogen en vraagt de weg. Zo hoog omsloten aan weerzijde omgeven door een aardewal is alles op ooghoogte afgemeten blind. Hier lopen is, om het even, de toekomst tegemoet treden naar een tegengesteld verleden. Beide zien nu om en kijken in haar gezicht, verwrongen in onaanvaardbaar stilstaan staren. Hier kloppen de tijden voor geen meter.
Hol maar mooi
Bijna zo niets zeggend als leven
vanzelfsprekend klinkend
een ademtocht langs de tijd
en ruimte even blazen en uit
doven en zwijgen verder gaan
hand in hand gepaard tot leegte
ik verplaats de werkelijkheid
neem de tijd als ruimte
en verruil die met de tijd
ik leef nu twee dimensionaal
een streep recht door als spoor
aan beide zijden heb ik weet
van de gelijke tijd op andere plaatsen
benoem en ken ze maar ben er niet
dan als waar ik op het station
naar een ander punt te reizen
zo ook mijn ruimte voor mijn geest
uitgebeeld zijn mij de feiten
als vensters razend door de tijd
het is de draad als in een web
ik loop er over maar kom niet ver
“Laten wij, met het oog op de toekomst, ons vertrouwen weergeven.” Hij grijpt zijn stok steviger in de hand en tekent in één vloeiende beweging een cirkel in het zand. Beide vrouwen zien in verbazing zijn uithalen. Even een lichte aarzel, maar de oude vrouw grijpt goed verstaan zijn hand. Keurt ondertussen de jonge vrouw opmerkzaam gemaakt door de overeenkomstige gelaatstrekken van haar jeugd. Dit moet hem aangetrokken hebben in haar, die ogen spreken mij als mijn eigen wezen.
Wonderwel dit waarnemen bedenkt hij zich ter plekke. De mouwloze blouses onthullen de naaktheid van de armen. Dit moet een warme dag zijn. Ik bemerk een zilte geur van verder naar voren. De zee én ongetwijfeld komen wij daar samen.
Het zwarte paard is blauwgrijs vandaag. De ochtendnevel parelt zilver om zijn lijf.
Zijn mannelijkheid prijkt welbemeten geil zo dampend in de wei. Hier stokt zijn adem in de keel en werpt steels een blik naar genenzijde. Dit beeld is zwaar overtrokken ongerijmd. Hij dacht aan eerder maar weet wel beter, ongepast weerlegde hij zijn lust.
Metonymieën.
De geur, het plooien van de rokken rond de dijen, wel gevormde kuiten, de gouden glans van ragfijne beharing op de onderarmen en de spanning van het korte hesje rond haar borsten brachten de verleiding nader dan het vlees. Het was de angst die hij zo waar nam zoekend naar een orakel waar hij hoefgetrappel trof. Dit is een vervlogen tijd in het beleven. De waarheid trek krom in de beleving op het oog.
Hij stond stil en nam voor hem het landschap in zich op. Zocht aan het einder naar de weemoed die vertolkt door meeuwen een lokroep in hield als gelofte voor haar uit. Keek terzijde de wielen zijn te klein in deze rulle ondergrond. Liet hij zijn gedachten op de loop?
Geenszins dit is het heden en zijn zorg. Zal ik je voortduwen, een voor de hand liggende vraag. ze knikt heftig maar stil met onbewogen lippen. Toch, hij hoort een geluid, het moet de adem zijn. Ze is uitgeput voor vandaag.
“Zouden wij bij het ouder worden zo deze nauwe doorgang kunnen passeren.” Een meisje nog zo klinkt haar stem. We willen het op z'n minst proberen, in plaats vanuit te kijken stort hij zich op haar bikinilijn. Schoon is een germanisme om een mooi uitzicht te belemmeren het in je op te nemen. “Ach, we zien wel tegen die tijd zijn wij niet meer bij de tijd en wordt het net zo onzinnig in beleven, als waar ik nu op jou uitkijk.”
Dit geheel breekt uit z’n verband, hij kijkt verstoord bij het passeren, op de jonge lieden zo uit de hoogte. Zijn vrouw is inmiddels geheel vastgelopen en waar is de jonge vrouw die ik net nog sprak. Het is verwarrend zo hij ziet, al bijna hopeloos. Alles blauw en zand, ochtendlicht schijnt al lang niet meer van achter ons. Ze verdwalen ook niet maar lopen stuk op te vaak gebaande wegen. Al die jeugdherinneringen blijven onveranderlijk ruisen. Hij kijkt blij eensklaps. “Schat we zijn op het hoogste punt beland. Ik zie en hoor de golven tot ons komen. Eindelijk ze spreekt hem niet tegen. Ja, ze is bescheiden binnensmonds, nu komt het op zacht landen aan bij het afdalen. Het verweerde hout biedt geen grip aan onze voeten. Er uit sjorren, dat staat hem te gebeuren, om haar ook mee te krijgen over dit punt.
Dichitoom
Water- tandend
Ik heb 't verleden
eens ter hand genomen en
een geweten gegeven aan mijn gezicht
zo vervreemd in slapeloos te kijken
ik bemerk te meer de tekenen
striemend voorbeeld blinkend
wit een stralend voorkomen
zo het oogt neemt het
mij volledig ik raak te meer
ingenomen de lach is mooi
gegeven hard glazuur
maar wel voorkomend
zo rood omrand
ik spreek temeer
dat deze plaats
de kleur verdient
mijn ogen zijn mijn voorkomen
kom neem naast mij plaats
wij reizen op vast schema
langs uit geholte wegen
we treffen daar sterfbedden
raken vertrouwd lijdenswegen
nog een weten of wat
genoeg blaren opgelopen
ergens verder huilt een kind
zullen we daar ook nog even kijken
Gewijzigde feiten,
Hij verstaat ze al te goed, de verdraaide werkelijkheid en omgekeerd lopen. Achterste voren naar beneden en bovenal de zwaartekracht het werk laten uitvoeren. Dit omdat je er zelf levenslang tegen gestreden hebt met overeind blijven. Hij vatte het voor haar samen. Kom we gaan ik trek je naar beneden, daar hebben wij ervaring mee.
Hier was het immers mee begonnen. De zekerheid dat het strand niet haalbaar was met ouder worden. Vroeger was hij met haar in zijn armen huppelend klaar gekomen met treden tellen tot de laatste stap. Maar dat vergde zoveel avonduren in het hoog seizoen dat er later de herfst voor werd gekozen. Kalmer en meer behouden. Het verhitte van de zonnebrand kwam ze geregeld op een uitputtende manier tegemoet. Ja de kinderen vormde ook een rem in dat opzicht.
Hij was nu halverwege toen de jonge vrouw; wat lijkt ze toch veel op hoe ik jonger nog voor haar stond in alle mannelijke naaktheid. Mijn zin doordrijven was wat overdreven maar kwam er vaak wel op neer: zo voor me verschijnt. Ik vraag hard op de reden van d'r plotseling vertrek. Nee, ik ben bij je maar je richtte de aandacht op je vrouw. Ik viel daar even buiten. Maar nu op de trap is een helpende hand bieden noodzaak om de wielen voort te draaien in het malende zand tussen die verdomde tegels. Krachtig zo die vingers van een jonge vitale hand om het handvat geeft houvast aan mijn vertrouwen dat we er komen.Daar op het lang uitlopend strand met zoveel sporen, meer gewist dan nieuw gegraven. Ieder dag wordt er op begraven en toch vindt er een openbaring plaats bij het opkomen van het water. Het tij keert om de evenaar eenzonnewende op het oog van het verjaren.
Epiteel.
Observatie:
een hang naar het verleden, rustend op een rollator. Hij wacht geduldig op haar teken. In het voorbijgaan nog de jeugd, een vraag, een helpende hand en zwijgen.
Een zuchtend gebaar ten teken, kom laten we gaan. Zij plaatst moeizaam in haar gedachte de vooruitgang weer in de beweging van haar linkervoet. Hij bestudeert deze gedraging. Geen gering vermogen, zo hij vermoedt. Haar pijn lijdt in zijn oogopslag.
Verder weer.
Nog een ooggetuige, zittend op de rand van de afgrond rondom de zon, wetend, lezend en meewarig licht bewogen even het hoofd gebogen. Hij neigt naar omhoog en ziet de vleugelslag als teken tegen het scherpe blauw, een contrastrijk gegeven.
Ze struikelde even, hij hield haar tegen. Keek gelijktijdig geschrokken naar zijn eigen hand. Hoe opmerkelijk sprekend die huid liegt nooit over het been. Zij herstelde en plaatste de rechtervoet schuifelde als aarzelde niet zeker meer weten waar naartoe.
Zo gingen enige meters. Zij, steunzoekend in zijn woorden, hij nodeloos starend naar de onverharde weg. Het heden verschuift geleidelijk van de toekomst voor hem uit in een onbegrepen taal naar het verleden. Indachtig deze woorden weer een jonge vrouw, zij wenkte. Hij groet, nu hier weer, verlegen, kent vreemd genoeg haar naam. Ze is bewogen en vraagt de weg. Zo hoog omsloten aan weerzijde omgeven door een aardewal is alles op ooghoogte afgemeten blind. Hier lopen is, om het even, de toekomst tegemoet treden naar een tegengesteld verleden. Beide zien nu om en kijken in haar gezicht, verwrongen in onaanvaardbaar stilstaan staren. Hier kloppen de tijden voor geen meter.
Hol maar mooi
Bijna zo niets zeggend als leven
vanzelfsprekend klinkend
een ademtocht langs de tijd
en ruimte even blazen en uit
doven en zwijgen verder gaan
hand in hand gepaard tot leegte
ik verplaats de werkelijkheid
neem de tijd als ruimte
en verruil die met de tijd
ik leef nu twee dimensionaal
een streep recht door als spoor
aan beide zijden heb ik weet
van de gelijke tijd op andere plaatsen
benoem en ken ze maar ben er niet
dan als waar ik op het station
naar een ander punt te reizen
zo ook mijn ruimte voor mijn geest
uitgebeeld zijn mij de feiten
als vensters razend door de tijd
het is de draad als in een web
ik loop er over maar kom niet ver
“Laten wij, met het oog op de toekomst, ons vertrouwen weergeven.” Hij grijpt zijn stok steviger in de hand en tekent in één vloeiende beweging een cirkel in het zand. Beide vrouwen zien in verbazing zijn uithalen. Even een lichte aarzel, maar de oude vrouw grijpt goed verstaan zijn hand. Keurt ondertussen de jonge vrouw opmerkzaam gemaakt door de overeenkomstige gelaatstrekken van haar jeugd. Dit moet hem aangetrokken hebben in haar, die ogen spreken mij als mijn eigen wezen.
Wonderwel dit waarnemen bedenkt hij zich ter plekke. De mouwloze blouses onthullen de naaktheid van de armen. Dit moet een warme dag zijn. Ik bemerk een zilte geur van verder naar voren. De zee én ongetwijfeld komen wij daar samen.
Het zwarte paard is blauwgrijs vandaag. De ochtendnevel parelt zilver om zijn lijf.
Zijn mannelijkheid prijkt welbemeten geil zo dampend in de wei. Hier stokt zijn adem in de keel en werpt steels een blik naar genenzijde. Dit beeld is zwaar overtrokken ongerijmd. Hij dacht aan eerder maar weet wel beter, ongepast weerlegde hij zijn lust.
Metonymieën.
De geur, het plooien van de rokken rond de dijen, wel gevormde kuiten, de gouden glans van ragfijne beharing op de onderarmen en de spanning van het korte hesje rond haar borsten brachten de verleiding nader dan het vlees. Het was de angst die hij zo waar nam zoekend naar een orakel waar hij hoefgetrappel trof. Dit is een vervlogen tijd in het beleven. De waarheid trek krom in de beleving op het oog.
Hij stond stil en nam voor hem het landschap in zich op. Zocht aan het einder naar de weemoed die vertolkt door meeuwen een lokroep in hield als gelofte voor haar uit. Keek terzijde de wielen zijn te klein in deze rulle ondergrond. Liet hij zijn gedachten op de loop?
Geenszins dit is het heden en zijn zorg. Zal ik je voortduwen, een voor de hand liggende vraag. ze knikt heftig maar stil met onbewogen lippen. Toch, hij hoort een geluid, het moet de adem zijn. Ze is uitgeput voor vandaag.
“Zouden wij bij het ouder worden zo deze nauwe doorgang kunnen passeren.” Een meisje nog zo klinkt haar stem. We willen het op z'n minst proberen, in plaats vanuit te kijken stort hij zich op haar bikinilijn. Schoon is een germanisme om een mooi uitzicht te belemmeren het in je op te nemen. “Ach, we zien wel tegen die tijd zijn wij niet meer bij de tijd en wordt het net zo onzinnig in beleven, als waar ik nu op jou uitkijk.”
Dit geheel breekt uit z’n verband, hij kijkt verstoord bij het passeren, op de jonge lieden zo uit de hoogte. Zijn vrouw is inmiddels geheel vastgelopen en waar is de jonge vrouw die ik net nog sprak. Het is verwarrend zo hij ziet, al bijna hopeloos. Alles blauw en zand, ochtendlicht schijnt al lang niet meer van achter ons. Ze verdwalen ook niet maar lopen stuk op te vaak gebaande wegen. Al die jeugdherinneringen blijven onveranderlijk ruisen. Hij kijkt blij eensklaps. “Schat we zijn op het hoogste punt beland. Ik zie en hoor de golven tot ons komen. Eindelijk ze spreekt hem niet tegen. Ja, ze is bescheiden binnensmonds, nu komt het op zacht landen aan bij het afdalen. Het verweerde hout biedt geen grip aan onze voeten. Er uit sjorren, dat staat hem te gebeuren, om haar ook mee te krijgen over dit punt.
Dichitoom
Water- tandend
Ik heb 't verleden
eens ter hand genomen en
een geweten gegeven aan mijn gezicht
zo vervreemd in slapeloos te kijken
ik bemerk te meer de tekenen
striemend voorbeeld blinkend
wit een stralend voorkomen
zo het oogt neemt het
mij volledig ik raak te meer
ingenomen de lach is mooi
gegeven hard glazuur
maar wel voorkomend
zo rood omrand
ik spreek temeer
dat deze plaats
de kleur verdient
mijn ogen zijn mijn voorkomen
kom neem naast mij plaats
wij reizen op vast schema
langs uit geholte wegen
we treffen daar sterfbedden
raken vertrouwd lijdenswegen
nog een weten of wat
genoeg blaren opgelopen
ergens verder huilt een kind
zullen we daar ook nog even kijken
Gewijzigde feiten,
Hij verstaat ze al te goed, de verdraaide werkelijkheid en omgekeerd lopen. Achterste voren naar beneden en bovenal de zwaartekracht het werk laten uitvoeren. Dit omdat je er zelf levenslang tegen gestreden hebt met overeind blijven. Hij vatte het voor haar samen. Kom we gaan ik trek je naar beneden, daar hebben wij ervaring mee.
Hier was het immers mee begonnen. De zekerheid dat het strand niet haalbaar was met ouder worden. Vroeger was hij met haar in zijn armen huppelend klaar gekomen met treden tellen tot de laatste stap. Maar dat vergde zoveel avonduren in het hoog seizoen dat er later de herfst voor werd gekozen. Kalmer en meer behouden. Het verhitte van de zonnebrand kwam ze geregeld op een uitputtende manier tegemoet. Ja de kinderen vormde ook een rem in dat opzicht.
Hij was nu halverwege toen de jonge vrouw; wat lijkt ze toch veel op hoe ik jonger nog voor haar stond in alle mannelijke naaktheid. Mijn zin doordrijven was wat overdreven maar kwam er vaak wel op neer: zo voor me verschijnt. Ik vraag hard op de reden van d'r plotseling vertrek. Nee, ik ben bij je maar je richtte de aandacht op je vrouw. Ik viel daar even buiten. Maar nu op de trap is een helpende hand bieden noodzaak om de wielen voort te draaien in het malende zand tussen die verdomde tegels. Krachtig zo die vingers van een jonge vitale hand om het handvat geeft houvast aan mijn vertrouwen dat we er komen.Daar op het lang uitlopend strand met zoveel sporen, meer gewist dan nieuw gegraven. Ieder dag wordt er op begraven en toch vindt er een openbaring plaats bij het opkomen van het water. Het tij keert om de evenaar eenzonnewende op het oog van het verjaren.
Epiteel.
Optreden.
Hedenavond geef ik een voorstelling van zaken.
Leg mijn ziel bloot op het katheder tentoon in woorden,gesteld;
laat de ruimte in één adempauze tussen de toehoorders bezinken.
Komt allen en luister mij, ontluister mij en fluister mij uw zin in horen,
zie mij aan ik sta scherper als ooit tevoren.
Laat mij u nar, woordwissel, tijdbesteder en ruimtevuller zijn.
Deze avond stel ik me voor het schemer te ontfluisteren.
Neem, als het u aan staat mijn verzels ook op schrift, ter hand
bij het ontleden. Geef mij wat ik presenteer in zachte zinnen
diepgang in uw gehoor.
Laat me u weldoener in liefde en pijnschenker
van de smart in uw hart zijn. Ik leg mijn hoofd op uw borst
ter onboezeming van hetgeen ik op de lever vindt.
Het mannelijk deel
zal ik bekoren in de sterke taal van het ongehoorde. De vrouwelijke
deelgenoten laat zwelgen in mijn kleinnoden die ik er ondervind.
Neem vooral de tijd en ook uw zintuigen serieus. Ik zal mij verblijde
met uw komst. Maar blijf alstublieft lijflijk thuis, ik stel me blindelings
aan u voor, bij het binnen komen. Neem mij, maar vooral mijn woord.
Leg mijn ziel bloot op het katheder tentoon in woorden,gesteld;
laat de ruimte in één adempauze tussen de toehoorders bezinken.
Komt allen en luister mij, ontluister mij en fluister mij uw zin in horen,
zie mij aan ik sta scherper als ooit tevoren.
Laat mij u nar, woordwissel, tijdbesteder en ruimtevuller zijn.
Deze avond stel ik me voor het schemer te ontfluisteren.
Neem, als het u aan staat mijn verzels ook op schrift, ter hand
bij het ontleden. Geef mij wat ik presenteer in zachte zinnen
diepgang in uw gehoor.
Laat me u weldoener in liefde en pijnschenker
van de smart in uw hart zijn. Ik leg mijn hoofd op uw borst
ter onboezeming van hetgeen ik op de lever vindt.
Het mannelijk deel
zal ik bekoren in de sterke taal van het ongehoorde. De vrouwelijke
deelgenoten laat zwelgen in mijn kleinnoden die ik er ondervind.
Neem vooral de tijd en ook uw zintuigen serieus. Ik zal mij verblijde
met uw komst. Maar blijf alstublieft lijflijk thuis, ik stel me blindelings
aan u voor, bij het binnen komen. Neem mij, maar vooral mijn woord.
onbevangen.
ik heb je bij me geboorte mee gekregen
iets te krap maar jij beloofde nog mee
te groeien met wat naderhand voltreffelijk bleek
je bent me altijd een maatje voor gebleven
sindsdien
Je spratelde wel hevig in de eerste maanden
ik moest er uit vertelde je maar ik ben ondanks
die strijd toch gebleven al verzet je jezelfs nu nog
me weleens tot nachtmerries toe bereden
ik was ook niet altijd tevreden zo liet je telkens
maar aan die neocotex komen
zelden was ik er gewenst toch bleef ik
onbaatzuchtig kennis sjouwen
daarnaast was je te vaak hartverscheurend
hetgeen ik met leden ogen gade sloeg
hoe je je misdroeg misbruikt werd en nooit vroeg
ook toen je te jong voor mij al werd opgenaaid
tot stomverbaasde zaken naast al die kerven in je lijf
waar ik ook altijd bij moest blijven kijken
ergens waar wij het eens zo rond een jaar of twintig
samen kwamen wij jij schuchter nog en onbevangen
ik vrolijk en vol zin maar we lieten ons niet nemen
de vrouwen kwamen er bij ons niet niet
ik begrijp je ook niet goed met ouder worden
je bindt je vaak te vast in liefde op de ene helft
terwijl de andere hemisfeer onbereikbaar naast me ligt
wij samen dromen hoe we elkaar straks weer delen
jij tot stof uiteengevreten en ik zo als beloofd dat schouwspel
bij blijf wonen tot je laatste vezel uitgeademd in de aarde
verhard tot skelet verdicht mij het laatste woord meegeeft
ja ik zal bevrijd zijn tenlange lestte neem me het niet kwalijk
dat ik tussentijds ook wel eens een poging ondernam waar jezelf faalde
maar je huid was hoewel dun goed besneden toch
een mantel van liefde waar ik niet door kwam met het snijden
of met je darmen die het op gaven met braken
waar ik je volpropte met verderfelijke zaken
wel we zijn er door ik tref je botten naast me niet dat ik je mis
geenzins achteraf gezien zijn er betere behuizingen
die vrolijker het leven met mij delen dan dit krakas me eigen was.
iets te krap maar jij beloofde nog mee
te groeien met wat naderhand voltreffelijk bleek
je bent me altijd een maatje voor gebleven
sindsdien
Je spratelde wel hevig in de eerste maanden
ik moest er uit vertelde je maar ik ben ondanks
die strijd toch gebleven al verzet je jezelfs nu nog
me weleens tot nachtmerries toe bereden
ik was ook niet altijd tevreden zo liet je telkens
maar aan die neocotex komen
zelden was ik er gewenst toch bleef ik
onbaatzuchtig kennis sjouwen
daarnaast was je te vaak hartverscheurend
hetgeen ik met leden ogen gade sloeg
hoe je je misdroeg misbruikt werd en nooit vroeg
ook toen je te jong voor mij al werd opgenaaid
tot stomverbaasde zaken naast al die kerven in je lijf
waar ik ook altijd bij moest blijven kijken
ergens waar wij het eens zo rond een jaar of twintig
samen kwamen wij jij schuchter nog en onbevangen
ik vrolijk en vol zin maar we lieten ons niet nemen
de vrouwen kwamen er bij ons niet niet
ik begrijp je ook niet goed met ouder worden
je bindt je vaak te vast in liefde op de ene helft
terwijl de andere hemisfeer onbereikbaar naast me ligt
wij samen dromen hoe we elkaar straks weer delen
jij tot stof uiteengevreten en ik zo als beloofd dat schouwspel
bij blijf wonen tot je laatste vezel uitgeademd in de aarde
verhard tot skelet verdicht mij het laatste woord meegeeft
ja ik zal bevrijd zijn tenlange lestte neem me het niet kwalijk
dat ik tussentijds ook wel eens een poging ondernam waar jezelf faalde
maar je huid was hoewel dun goed besneden toch
een mantel van liefde waar ik niet door kwam met het snijden
of met je darmen die het op gaven met braken
waar ik je volpropte met verderfelijke zaken
wel we zijn er door ik tref je botten naast me niet dat ik je mis
geenzins achteraf gezien zijn er betere behuizingen
die vrolijker het leven met mij delen dan dit krakas me eigen was.
Onheil spellend.
Zoals vandaag een dag voor buiten,
de lucht in alles laten en op de valreep telefoon.
"Of ik dat was vergeten." Geenszins. "Het waren immers
Dactylorhiza praetermissa. Ja, een mondvol rariteiten voor een Rietorchis. "Wat moesten we toen lachen om dat kroonlipje. Ik begreep je helemaal verkeerd'"
Ze vlijdde me; "ja daar weet jij het fijne van. Eerder ook; blauwe kiekendieven, je weet daar wel 't fijne van. "
Nu dus wasplaten. Het viel tegen. "O je bent vrij vanmiddag, wel dat treft dan gaan we samen even." "Ja, bij die plassen" In dat homobos? Weinig bekoorlijk op een zonnige vrije middag, wel aan ik heb ja gezegd. "Ik pik je op rond tweeën, goed?"
Onderweg zo halverwege werd al vastgesteld; ja, we zijn gelukkig getrouwd geweest. "Goh vervelend, maar fijn dat jullie er zo goed uitgekomen zijn." Ook dat viel tegen.
Waarom ga ik toch telkens op haar verzoeken in? Al weer een middag jezelf verstrooien met haar delen is aandacht geven op z'n minst. Ik keek terzijde, onaardig om te zien, dat zeker niet, maar dat mag ook rond de dertig, het had mijn dochter kunnen zijn. Het lijkt of ze gekleed gaat voor deze aangelegenheden. Wellicht vergis ik me hierin.
Maar goed we arriveerde. Terstond de wandelschoenen aan geregen en de hond. Voor deze ene keer mocht zij mee om dat paddestoelen zich nu eenmaal wel laten vertrappen maar niet laten verstoren.Wasplaten zijn, wat dat betreft, net mensen; bedenk ik mij daarbij.
Wat mij betreft waren we langs de oevers blijven lopen maar zij gaf de voorkeur aan bovenlangs de boszoom gaan.
Meer dan twee uur lopen bleek uitputtend, zelfs een oktoberdag is warmer dan ik had verwacht. Het zweet brak me uit en zij klaagde tevens. "Laten we even een korte pauze nemen hier in de zon." Ik stemde met tegenzin in. Het uitzicht is bovenmatig herfstachtig in de bomen, met een fraai romantisch decor rondom. Ze deed haar korte jasje uit en bood mij er naast te komen zitten.
De appels uit de rugzak en de loep ter hand, omdat we warrempel op een wasplaat zaten. "Wonderlijk juist op het naaktstrand dit te treffen". sprak ze haar verbazing en ontdeed zich zonder vragen van haar bovenkleding. Ik staarde nog naar de verpulverde Hygrocybe, vroeg me onbenullig hardop af; welke soort het hier betreft is niet meer te achterhalen wellicht. "Ja inderdaad platgetrapt." Verderop wat kerels hand in hand. Ten overvloede duid ik haar op ongewenst gedrag van alleengaande heren op dit strand. Ze keek me stralend aan. "Het zijn doorgaans homoparen... kijk, hier op mijn borsten, nog de afscheiding van de zomermaanden".
Ik viel van verbazing uit mijn schoenen en beaamde; ja schrikbarend. Daar ginder waar die homo's paarden is het blijkbaar geen openbaar terrein. Waarmee ik haar opmerking over aanraken langs me heen liet glijden als een onvertogen woord, ja ze hebben grote vruchtlichamen. Waaronder sneeuwzwammetjes. "Zo bleek zijn ze ook weer niet!" Mijn god wat is het warm vandaag. Ik laat de hond te water. Al stokjes spelend valt er van wasplaten weinig meer te verhalen. ____-
voor wie mij niet gelooft, hier draait hét om. :)
de lucht in alles laten en op de valreep telefoon.
"Of ik dat was vergeten." Geenszins. "Het waren immers
Dactylorhiza praetermissa. Ja, een mondvol rariteiten voor een Rietorchis. "Wat moesten we toen lachen om dat kroonlipje. Ik begreep je helemaal verkeerd'"
Ze vlijdde me; "ja daar weet jij het fijne van. Eerder ook; blauwe kiekendieven, je weet daar wel 't fijne van. "
Nu dus wasplaten. Het viel tegen. "O je bent vrij vanmiddag, wel dat treft dan gaan we samen even." "Ja, bij die plassen" In dat homobos? Weinig bekoorlijk op een zonnige vrije middag, wel aan ik heb ja gezegd. "Ik pik je op rond tweeën, goed?"
Onderweg zo halverwege werd al vastgesteld; ja, we zijn gelukkig getrouwd geweest. "Goh vervelend, maar fijn dat jullie er zo goed uitgekomen zijn." Ook dat viel tegen.
Waarom ga ik toch telkens op haar verzoeken in? Al weer een middag jezelf verstrooien met haar delen is aandacht geven op z'n minst. Ik keek terzijde, onaardig om te zien, dat zeker niet, maar dat mag ook rond de dertig, het had mijn dochter kunnen zijn. Het lijkt of ze gekleed gaat voor deze aangelegenheden. Wellicht vergis ik me hierin.
Maar goed we arriveerde. Terstond de wandelschoenen aan geregen en de hond. Voor deze ene keer mocht zij mee om dat paddestoelen zich nu eenmaal wel laten vertrappen maar niet laten verstoren.Wasplaten zijn, wat dat betreft, net mensen; bedenk ik mij daarbij.
Wat mij betreft waren we langs de oevers blijven lopen maar zij gaf de voorkeur aan bovenlangs de boszoom gaan.
Meer dan twee uur lopen bleek uitputtend, zelfs een oktoberdag is warmer dan ik had verwacht. Het zweet brak me uit en zij klaagde tevens. "Laten we even een korte pauze nemen hier in de zon." Ik stemde met tegenzin in. Het uitzicht is bovenmatig herfstachtig in de bomen, met een fraai romantisch decor rondom. Ze deed haar korte jasje uit en bood mij er naast te komen zitten.
De appels uit de rugzak en de loep ter hand, omdat we warrempel op een wasplaat zaten. "Wonderlijk juist op het naaktstrand dit te treffen". sprak ze haar verbazing en ontdeed zich zonder vragen van haar bovenkleding. Ik staarde nog naar de verpulverde Hygrocybe, vroeg me onbenullig hardop af; welke soort het hier betreft is niet meer te achterhalen wellicht. "Ja inderdaad platgetrapt." Verderop wat kerels hand in hand. Ten overvloede duid ik haar op ongewenst gedrag van alleengaande heren op dit strand. Ze keek me stralend aan. "Het zijn doorgaans homoparen... kijk, hier op mijn borsten, nog de afscheiding van de zomermaanden".
Ik viel van verbazing uit mijn schoenen en beaamde; ja schrikbarend. Daar ginder waar die homo's paarden is het blijkbaar geen openbaar terrein. Waarmee ik haar opmerking over aanraken langs me heen liet glijden als een onvertogen woord, ja ze hebben grote vruchtlichamen. Waaronder sneeuwzwammetjes. "Zo bleek zijn ze ook weer niet!" Mijn god wat is het warm vandaag. Ik laat de hond te water. Al stokjes spelend valt er van wasplaten weinig meer te verhalen. ____-
voor wie mij niet gelooft, hier draait hét om. :)
Abonneren op:
Posts (Atom)
Over mij
- ®
- Als ik later dood ben wil ik dichterlijk zijn: Hemelsblauw verdichten in deze lijnen tot nagelwitte strepen. Los weer in de hoogte op vanuit het niets tot onvergankelijk leven. Tot dan toe leef ik me in de regel uit.