Hij is niet wijs, zo wordt verteld. Heeft het verstand van iemands achterwerk. Een stem gelijk een leegstortende kolenkit op roestig staal, met een beetje fantasie komt de roet nog uit zijn keel. Zijn mond is vaak een sprakeloos geheel met zijn uitdrukkingloos gelaat waarop een zekere norsheid rust uitstraalt.
Spreekt alles per definitie onverstaanbaar uit. Het moet een dialect zijn, of iets dat daar op lijkt.
Z'n huisje, op een oude dijk pal achter zijn terpdorp, heeft veel weg van een paupersparadijs, een zijingang als voordeur die overal lak aan had, een achterdeur die toegang geeft tot een ander kot. Zijn tuintjes, rondom maagdelijk zwart de seizoenen door, maken het leven onbederfelijk vlak.
Hij zegt zo ook gedag.
Iets te langgerekt met oe en aa waarachter aan een keelklank schuil gaat.
Gronings op z'n smalst, een streep beton- grint en een opgemetseld hekwerk begrenst zijn werelddeel. Daarin hervindt hij zijn levensdoel in dagelijks werk. Ooit had hij de breedte van een stootband afgedragen aan het algemeen belang wat deze gemeenschap hechtte aan net tegelwerk, een stevig afgepaalde stoep waarover hij de septer zwaait, gelijk een rentmeester de paardenstal.
Sporen wissen maakt hem tot koning van deze werkelijkheid. Een grashark, Gamma kwaliteit, wordt erbij gesleept. Telkens wanneer ik hem in de ochtend passeer beziet hij mij door berookt gordijn. Sleept hij dit werktuig uit zijn kast. Dan komt de nauwgezetheid van zijn geest goed van pas. Hij wenst zich bij iedere streek door't grint, waarmee hij haar sporen wist, mijn hond het graf in dat hij voor zich ziet. De maat waarin hij strijkt hervindt een ritme in rechtlijnigheid in aangeharkt zijn.
Door weer en wind heeft hij zijn ouderlijk huis bewoond. Geen dag voorbij of hij kweet zich aan het stempelkussen van zijn aanwezigheid, een patchwork lapje aarde waarop hij wis en zeker ook eens sterft. Maar nu nog niet. De tijd die dringt en zijn schuit, die 's winters op z'n erf is neergezet, moet weer het water in. Al was het maar om rond de herfst het steven weer de kade op de duwen, en de schuit het droge op de stuwen. Dit ritme is één van zijn duidelijkheden in dit leven die houvast geven aan het bestaan. Gevaren, geenszins, die boot dient het deinen met wat maten aan de kade van de oude haven nabij spoorzicht. Iedere windrichting hebben ze wellicht een naam gegeven met de golfjes die knabbelen aan dit bestaansrecht.
Het overleven in zijn maatkostuum van hard rood steen, gestapeld tot er vensters zijn te zien, een eeuwig brandend kerstboompje daar uitgestald aan Jezus mag weten wiens herinnering, en verder, hoger stapelen weer tot aan de goot, de pannen en het wolfsend op z'n hoogst, dat houdt hem droog. Hij leeft daarvoor, nu wel vooruit; hij leeft daardoor. Een stem, de Zijne, stuurde hij eens de ether in. Een zendmast, huizenhoog, torend nu nog boven zijn woonstad uit. Maar de omroep is monddood, onduidelijk door welk een noodweer hij is verstomd. De zender is in ieder geval dood.
Uit niets blijkt mijn gelijk.
10 juni 2011
Over mij
- ®
- Als ik later dood ben wil ik dichterlijk zijn: Hemelsblauw verdichten in deze lijnen tot nagelwitte strepen. Los weer in de hoogte op vanuit het niets tot onvergankelijk leven. Tot dan toe leef ik me in de regel uit.