Het klein gefriemel van het soldaatjesleger aan de bladrand
knaagt zich een weg door het groene weefsel van het luizenleven.
Oorverdovend stil beweegt de spanner en beneemt het leven
in de eiken- zichtbaar verrukt - zo het toch geel zomert van vruchten,
vroegtijdig aan blauw omvattende lentedagen. Alwaar een citroentje
te goed is om alleen te zweven en paart dit aan de bosranken. Lavend en laverend nipt een aan werelddeel vernoemde vlinder zich in de vijverpartijen, terwijl de merelogen het bekijken.
Geen poel zo dronken of een kikkerkoor bejubelt het met eiersnoeren,
biddend om een spitse vondst van scherpgeslepen reigermuilen,
gelijkend ooievaarsbenen, spillend om het graaigrijpend te versmaden.
Zo verlustigen zichtbaar kolkend de baarzen tot paaiplaatsen het water.
Ruigte is een stoeiplaats om te vertoeven in het uitgebleekte riet,
waar koorknapen na de mis het met poezen moeten doen.
Wiebelend in roeiboten zien de visdiefjes nog een tot tientellende stekelbaars
verstijven onder het bedrijven van het vreten, de vinstralen tot venijnige doorns.
Ergens bloedrood speelt de zon een laatste oorkonde met de muisjes
voor de slechtvalken; die weldoordacht hun galgenmaal bereiden
tegen de torenvalken; die met hun kromme snavels verbeten
bidden tegen teveel kiekendieven. Als het gaat om vleugelslagen zijn
de kerkuilen, al passieprekend met te grote ogen, de sprinkhanen plagen
tegen de geluidsoverlast. Breekt toch de nacht doormidden met de krekelkoren.
Het lang geslepen lichtspoor van de blauwe maan breekt door in roerdompen
en de nacht bracht, lang verwacht, een dode egel die goed op weg was
naar de platte fauna. Met miljoenen muggen gelijkend aan de ruit geplakt
spetterde het avondrood dood uiteen tot pap. En ik determineerde de vette hommels
uit vallen die de zomer niet mochten overleven als koninginnen van hun nageslacht.
Maar de gewildste mannetjes en gewiekste vrouwtjes schieten allemaal tekort in mei. Zo oververhit was toch april, dat de bloesem zich verdort, in deze maand vergist.