In zwart gehulde tonen gaan gedempt aan mij voorbij. Licht sterft uit wanneer er naar wordt gekeken. Heimelijkheid is omhulling voor vandaag. Te weten valt zwaar als een steen te water, verstoord met denkrimpels het gelaat. Wachtaf met een regelmaat van verzadigde dauw verhangen takken tikt druppelsgewijs maar op deze kleine schaal zeer helder af.
De hele wereld is dan ook een gedempte gracht, vaag maar hard met wat eens stroomde, stinkend gelijk een open riool. Daar is nu vredig tot straatweg verheven het plaveisel waarover uit het niets een razende voorbijganger opduikt en even snel, of sneller zelfs weer verdwijnt. Opgenomen in deze vergetelheid toonde dit grauw postuur zich mij zijn duister verleden. Ik schrok daarop toen bleek dat zijn oogopslag een spiegel bleek te zijn waarin ik keek.
Weerschijnend als in tegenlicht een bos op een uitgeholde zandweg in een diep karrenspoor de peilloosheid van de bomen daarin weergeeft was zijn vochtig hoornvlies af te lezen. Terwijl ik in dit voortschreidend inzicht binnengleed door schreven in fracties van gebroken zijn. En was verstomd daarin te lezen was. In rond uitdijende kringen. Alles doofde snel weer weg, het beeld veranderend bij mij achterlatend. Van een ongekende grauwheid als van het opgewoelde en verstoorde water dat glad weerstreek en niets meer terug gaf.
Mij omgaf de echo van de voortgaande pas tegen de stijl opgetrokken gevels. Pakhuizen zonder enige betekenis, namen bezit van mij, in een totaal veranderde lotsbeschikking. Doortrokken krochten van tochtende ruimten leeggehaalde waarheden echoode mijn naam.
Voetstoots ben ik binnen getreden onder vaal schijnsel vol vermoedens die vage schaduwen vooruit wierpen op vervulde zij hun ongeschreven plicht aan mij.
....