Het deugde niet om dagelijks alleen maar moleculen te kraken tot ionen en massaspectrogrammen, terwijl m'n eigen hersenpan de weelde van niets doen niet kon verdragen. Zelfs niet tegen betaling.
We waren milieuvriendelijk in die dagen, autorijden deed je niet, je pakte gewoon de fiets. De dagelijks tocht (per fiets met schop en schoffel, naar het nog niet strak begrensde kavel zavel van een oude zeebodem, wat ook onder een decennia lang zoet meer had gelegen, was goed te verdragen. Er kwam zoveel in mij op, dat met warse bewegingen gewied kon worden. Dat de avonden gedachteloos verstreken was geen punt, tot groot genoegen van de konijnen die de sla ervan kwamen eten.
Alles gedeidde of hield zich gedeisd die dagen, het leven werd beschreven in een straal van luttele kilometers rond een uit beton opgetrokken ruimte, die volgens de toen geldende regels woning mocht heten. Naar het noorden trof ik anderhalve kilometer verderop de warmoeshof en naar het zuiden, minder dan twee kilometer, een werkgever, die alles accepteerde zolang ik maar aanwezigheid lijfelijk beleed.
Jaren werden glad gestreken in een stacatto van een metronoom dat tikt tegen het hoorn- en trommelvlies en m'n geweten. De buurman was een crimineel, de andere handelaar in geestrijk vocht. De laatste, vader van twee kinderen ( net als ik) had een woonkamerwand waarop een beukenbos stond uitgebeeld. Hij kwam dan ook nooit buiten. De andere buurman was nooit thuis, hij voer, was het verhaal. Maar, na later bleek, zat het wel snor met hem achter traliewerk met proefverlof.
Toen kwamen er ook woorden door de muur en hanen in de tuin. En nog meer geluid dan de nacht verdragen kon. Hij maakte zich sterk in een man op man gevecht met weer en andere buurman, zoop zich klem en verdween in een container. Dagen later is hij, vanwege de lucht, eruit gevist en als nog begraven. De buurvrouw, zijn geliefde, zo nu en dan, heeft die zomer segrijnslakken kapot getrapt uit woede, of omdat haar begonia's werden aangevreten. Om het even leed dat werd geleden. Ook zij is aan kanker dood gegaan. Haar huis werd in beslag genomen door jonge Surinamers. Zij, met kind was wel ok. Hij dealde bij het leven. Zij trok niet meer bij hem in. Dus nam hij wat vrienden in huis, verstookte de houten vloer die winter bij gebrek aan beter op het beton. De politie heeft ook hem afgevoerd. Nadien werd het rustig met een alleen staande moeder, ObOMmer (onbewust ongehuwde moeder)
Een overbuurvrouw, welgevormd in die dagen, trok de aandacht met vragen over mijn aquariumbak. Het was heel gewoon in die dagen om vissen uit een zuidamerikaans tropisch regenwoud samen met wat andere baarsjes uit Afrika in een goed doorlichtte ruimte onder te brengen. Zij was daar wel benieuwd naar. Haar man was judoka kampioen, werd mij aangegeven. Ik geloofde haar oprecht. We zaten alleen samen voor de ruit te kijken toen verder, op de honden na die ze ook streelde, niemand thuis was. Naast uitvissen naar polygamie bij vissen, ook wel stiekem overspel geheten, vroeg ze of trouw zijn vreemdgaan kan betekenen. Ik had geen idee. Het viel tegen, nadien heeft ze mij nooit meer nagekeken.
Het moest er maar eens van komen dat een kotje, zeg tweede huis, werd getimmerd op de moestuin, voor tuingereedschap en andere rommel die niet thuis hoorden in vier persoons huishouden. Daar paste ook goed een gedachtenwereld bij die rust zocht in eenzaamheid of om te schuilen bij regen, beide om het even. De belastingdienst had, onder andere van mijn geld, een peperduur computersysteem aangeschaft. Voor 1982 een progressieve daad. Alleen de omvang van dat apparaat al bracht heel wat verhuizers in beweging. De kratten, waarin die elektronica verpakt zat, was van palmhout. Als ik voor vervoer zorg droeg mocht ik het afvoeren. Dat werd dus een optrekje dat ik onder luid protest van medetuinders ( een schande, horizonvervuiling en dergelijke) optrok, gewoon los op stoeptegels en flinke spijkers, wat bitume op het dak, meer niet. De wanden ademden hetgeen goed was tegen roest en rot en uien die daar konden drogen.
Ook hier, op deze moestuin, ik stelde me erbij voor om het complex warmoezery te dopen wat unaniem werd afgewezen op grond van de illusie dat onkruid mag, waren meerdere buren. Allerlei kunnen was goed vertegenwoordigt, gescheiden vaders ( ja, toen al werden huwelijken opgebroken), overspannen vertegenwoordigers (die feitelijk geen tijd hadden voor een tuintje), mannen die hun gezin ontvluchtten, fanatici die dachten (op honderd vierkante meter met niet langs chemische weg verkregen bemesting- of bestrijdingsmiddelen bewerkte grond) de wereld te redden van onder andere de ondergang, vrouwen die aan emancipatie deden (uitgeraasde dolle Mina's ), jong gehuwden, waaronder ik, die zo verantwoord bijdroegen aan verantwoord eten voor het kroost en het gezinsbudget ( het spaarde al gauw een gulden of wat aan levensmiddelen uit per maand).
Iedereen had opvattingen in die dagen, de computer bestond nog niet als vrije tijdsbesteding dus tijd zat om daarover te kissebissen. Eentje vond een fruitgaard uit, de ander rozenhofje of gewoon kleinfruit leuk voor de kinderen. Ook groententeelt kwam voor. Daartoe en om andere redenen werden collectief karrenvrachten koeienpoep ingekocht en uitgereden (een kruiwagentje per tien vierkante meter, het bestuur zag handhavend toe).
Ik verkoos de zondag ochtenden (geleerd godvruchtig te zijn in kerkelijk verband in jongerjaren was dit ritme niet ongewoon) om op godsschepping rond te zwalken en allerlei grondwerk te verzetten wat gezegend gewas opbracht. God was immers overal, ik was heilig overtuigd, met name op dit aardse paradijs. Ik zag hem zelfs in de regendruppel bungelen aan de giesse wilderman (een boom met huwelijkstrouw qua vruchtbeginselen).
Ook hier, op dit paradisum nobelium, was de vrouw aanwezig indachtig velen mannen. Ze was gelijk mij begaan met ochtendstond en goud in de mond op hoofdzakelijk zondagmorgens. Merels waren verder de enige luidruchtige kerels, dus ik had geldingsdrang in scheppen van mijn Adams gevoel "alleen op aarde" in deze tuin. Zij leek niet op Eva toen ze over de meidoornhaag hing. De rust doorbrekend die de roodborst tjielpte vroeg zij op de manaf wat ik deed. Uitpoten, enzo. Heb zelfs wat sla over. Dat was welkom. Zo ook haar vrijpostig onderkomen op mijn tuintje. Ze had een emmer ter hand en rouwranden, wat passend was in deze contreien. Een T shirt kleedde haar af. Gebukt verried ze onbeteugeld ook haar boezem en een bloemetjes onderbroek. Ik vergiste me niet, kort gerokt, er waren zelfs aardbeien afgebeeld. Het oogsten kan beginnen, sprak zij van onder de rode bessen. Waar is de sla? O, daar op het zaaibed, bij de bonen. Op de vraag of ze ze zelfs wil uitsteken, was haar antwoord kort; uitstekend. Ik begroef m'n handen in m'n zakken en keek ongedwongen toe hoe zaailingen in haar emmer verdwenen. Geknield, eerbiedig bijna, was ik in de bonen bezig even later. Zij wat verder al verdween weer uit m'n leven. Ik was kuis gebleven, daar op mijn hofje wel te vree, jaren oogstend tot het ging vervelen en trouwboekje werd ingeleverd was er groente zat in huis. Ik verwilderde wat alleen in poëzie enzo is het gebleven tot toen toe. Nu is anders ook nog steeds vers op de lever een warmoesje in mijn leven op een andere plaats op deze lappendeken van het bestaan.