Uit niets blijkt mijn gelijk.

31 januari 2010

De geur van het beton


Schavuit op het schavot
Zo rot was trapportalen nu ook weer niet op de glansrol van de treden buisstalen framen in de nieuwe gewesten waar hij neergestreken potsierlijk deel uit maakte van deze ontstijgende fenomenen

er woonden met mij vriendjes die het rothout waren ontstegen uit de kattenburg nu met de kater huizenhoger in betonrot leefden

uitgekafferd door dezelfde sul stomdronken zaaddonor van zijn baarmoer waaruit ontsnapt de verloederde wereld voorzag van zijn onderkomen onder zijn schedeldak


Straalbezopen Omval.
hij roeide met mij straalbezopen door de amstel met de riemen die hij had
door het potsierlijk leerlingbestel dat even als thuis uitzicht bood aan een uitzichtloos bestaan van loodgieter die alleen de goot of het riool in kon vertrekken voor de kost of voor de baas zijn kost ontvreemdde geknipte slippen gloeiend heet erbij gelapt met opgelepeld mataal in mallen omsmolten tot broodjes gezond lood

jaren doorgebracht op schoot van de toog het waterloo dat heden bezongen platgegooid in het verleden door de scharreljood bewoond ons rotzooi voorschotelde met een habbekrats je eigen fiets terug kocht voor een juut die net uit zijn kas gekraakt terugbetaalde waar je zo van baalde dat jatten je in de vingers zat

Verkrot braakpandjes de baas.
we lagen in de sloppen van het slooppand slapend bij de oosterpark bij te komen van het gerief dat kelderen diepgaand bouwval hem zijn jeugd lamgeslagen ontnam toen een getuigschrift rijker leven betaald werd met een mokerslag.

28 januari 2010

Geleedpotig

In geheime muizen nissen lagen op pissebedden zilvervisjes elkaar te kakkerlakken. Zwart zag het daardoor van duizend poten die engerlingen opspoorden tot ze deze konden nematoden met hun spinnenpoten die de benen van de hooiwagens namen omdat die beter uit de verf kwamen bij de mestkevers die weer pillen draaiden rond hun koeienvlaaien waarin strontvliegen doodleuk eieren legden voor de doodgravers en de mierenneukers. Waarmee zonder ophef in het kringloopje sluiten horensdol de stomme veestapel daasden dat ze van binnenuit door paardenhorzels gestoken opgevreten waren tot uitgeholde kadavers waaromheen die rotganzen zich plezierden in het riet dat vol met parasieten tot afgestompte groeiloten getrokken het hun tot lot aantrokken hoe kansrijk toch de aaskever met een klavertje onder een hoedje speelde met de schoppenboer die weer verziekt op zijn beurt door de hartenvrouw in het nauwgedreven hun puinhoop inzagen van de falliete inboedel waarin alles zo verrot begon.

het lied van de meervoudige eenzaamheid

Ik ben de wind die om je huilt de lucht die in en uit je komt die vogel uit je prilste jeugd die van je hield maar weer je droom in vervloog uiteindelijk je omgaf met alles waarom je gaf in één adem uit je komt als pluim die je zachtjes opwond terwijl de mist optrok weer zichtbaar aan de oever wordt waarlangs je heen de rivier doorstroomt en ik als water uit je loopt terwijl jij daar heel erg stil van wordt hoe ik uitgekauwd wegdreef als losse veer dat jij op gespanne voet door het gevogel niet los had willen laten gaan

(Geheel
ontleestekend gelijk
zonder zichtbaar verband
stromend water één
geheel)

27 januari 2010

Er lag een man op straat

Ik vroeg, bij't passeren, hoe of het dooien hem beviel. Hij sprak; "ik sterf 't af". Hetgeen mij bevreemdde, immers hij sprak me tegen. Ik zei "zie hier, een helpende hand" en stak zover ik reiken kon mijn welgemeende hulp hem toe. Hij antwoordde verbolgen "neen, ik wens mij geen hulp van vreemden. Het is mijn hart".
"Ach" sprak ik "iets om te reanimeren". En weerom sprak de gevallen man me tegen. "Het leven hier in de regen op de gladde wegen is mij welgevallig".
Na mijn frons en enigszins ontluikend vraagteken in de vorm van mijn uitgestoken hand ging hij verder: "mijn hart ja klopte niet gewoon maar sloeg eerder al op hol al voor het brak".
Mijn hand, die nog half uit de mouw stak, droop af in de ijskoude regen. "Ik snap, u lijdt verdriet" drukte ik me uit, in de verleden tijd.
Hier is mijn hand misplaatst. Dat leed geen twijfel.

"Mijn grootste liefde" verhaalde de man, zichzelf vermanend, heeft mij bedrogen, rond deze tijd; jaren geleden".
Hoe pijnlijk toch om zo verdroten en verdronken op de aangevroren tegels je beklag te moeten doen naar mij, een vreemde.
Maar, nee het troostte hem juist wisselde hij met mij van gedachte, alsof ik ook een hartslag had overgeslagen.
Hij krabbelde langzaam overeind, onderwijl er een glimlach over mijn gezicht gleed. Waarmee ik onmiddellijk op mijn bek ging; hij voor mij stond af te geven op mijn leedvermaak.
"Man" zie hij "u begeeft zich vanavond op glad ijs" wijzend op de opgevroren wegen. "Wat drijft u om zo tegen wil en dank mij hier hulpbehoevend te maken terwijl uw ziel bungelend onder de arm gestoken zich geen raad weet met verdragen".
Nu stak hij mij de hand toe die ik gelijkwaardig schudde. "Kom" sprak hij vereend, ik ben u, net als u mij, wat verschuldigd". Wij staken glibberend de weg over op het zebrapad waarop wij om en om zwartwit bespraken hoeveel misstappen nog te begaan voor de stoep weer veilig wordt bereikt die wij barre voets ontbeerden.
Onze wegen scheidde, hij ging zijns weegs ik de mijne; wetend met wie ik zojuist tegen kwam mezelf betrof door dit bezopen verhaal aan lager wal geraakt, mijn hand weer uitstak naar een voorbijganger met het vriendelijk verzoek "''neurootje 's genoeg".

25 januari 2010

Mozes

Zijn volk in alle rust geboden op slot - geborgen komt hij zijn rondjes lopend met de hond de winter door - maar 'dra breekt dá de lente door - of zoemt in koor zijn volk:
hij heeft ons weer op de kast gekregen - verlost van suikerzoet gemier met godswoord - alleen voor de beloofde honing waaraan hij zo verslingerd is.

23 januari 2010

Ik! Waag mij te betwijfelen

De tekst van dit bericht volgt later, nu ben ik daarop nog niet geschikt. Teveel letters dwarrelen onverhoopt als was't sneeuw tussendoorgaand dooien. Het afstervend weten van de smelt tot grondwater, stromend kouwelijk verlegen.

20 januari 2010

Het smoerspoel lichaam


een bloot gelegde aardworm in de sneeuw speelt aandachtig mee in een verzonnen verhaallijn dat het aan de stok had met aan het lijntje gehouden worden.  







In het begin was het boven 't maaiveld uit koud kronkelen. Naakt geboren, spartelen in de witte deken. Wisten zij veel. Veel, ja, zij ja (ook) ergens lag zijn vrouwelijke eierstok bedolven koud bevroren. Ergens anders weer werd hij voor lul gezet door te ontwaken bij minus vier graden. Samen speelde zij het bestudeerde diepvriesvak uit hun gat gekropen, wat weer gedicht een afgesloten hoofdstuk voor een reddingsoperatie was.  


Dus hup, midden door gesneden kwam er aarde uit het leven. Zo halverwege ontdekte de steller dezer, dat er met punten en ,'s rekening werd gehouden. Hetgeen geen bijdrage gaf aan de halfgare wijlen worm. Gewurmd van voor- en achter-zijde. Kop en kont schiepen geen helderheid in dit koudbloedig te vroeg ontwaakte leven.  


De haak, het wak, een hand, een nylon draadje (voor het verhaal) en uiteindelijk een strottenhoofd, gekiewd, de spellingscontrole geeft hier aantrekkelijk genoeg de voorkeur aan gekield, en geslagen was voor een vermoedelijk mannelijk deel het dodelijkste gegeven. De vrouw? Het deel dat achter bleef op koude gronden is er rap weer in verdwenen. Het heelt, dat scheelt. Ergens diep heerst immers verlangen in de opgewekte aardwarmte dat je gehalveerd niets mist, mits je groeit in de gedachte dat alles misbaar toch uit kan komen.  


Het is me wat, een heel gedicht lang zitten vissen naar een uitkomst, een clou die er uit moet komen, terwijl je dan met vuile handen van het slijm en schubben het slachtoffer van de haak zit te wurmen, de bek -wagenwijd- open, kiewen gelijk doorgeef luiken van de afhaalservice bij de chinees, (hier stond een .,)En na een plop en plons een rimpelend waterwakje waarin het gedicht bevriest in oneffen heden.  


De hongerlap liep uitgehongerd van het ijs af, achter zich latend een vaag verdiept spoor van krakend sneeuw waarin een gaatje dat hij stampvoetend begroef met het piepkleine haakje dat eerder zich in het vlees van zijn wijsvinger groef. Hij had de smoor erin; dat het gedobber hem meer getob over leven na de dood opleverde, dan inzicht over het hongerend heden naar iets, dat eerder met goed een kwaad ook van de appelboom ontstolen bleek.  


Gedicht zonder ballen afgesloten spoelde hij de resten worm van zijn koten die snotterig treurde, niet lekker in zijn vel om zo gescheiden dood voor eeuwig te zijn.

18 januari 2010

Het zuiver witte; zeg bij wijze van spreken*

Gemeenplaats in de toelichting;*link!







 Ik ben prof snelwegger en zie hoe bij mijn 'uitstapjes' al
benenstrekkend op desolate 'carpoelplaatsen' ontredderde geesten het
avondlicht vers(t)ieren in elkanders ogen. 



Alle denkbare vormen van 'geslachtsgemeenschappen' vinden tussen deze bejaarde kinderen plaats.
Ongelukkige verkeersongevallen die de weg kwijt zijn en bij geen enkele op - en afrit meer passen. 



Mannen lopen zichzelf te etaleren, vrouwen zoeken zelfbevrediging bij klaarkomende paren. 
Gemeenplaatsen, letterlijk (zelfverloochenend). Ik hoor het kreunen van de gezinsleden
uit hun blik schreien. Alles wordt vergeven in hun 'ogenblik'; geen blijk van zelfvoldoening. 

Geen mededogen maar meedogenloos parkeren zij hun gezond verstand voor een enkele trip in een al dan niet
betaalde wip.


Ware ik manhaftiger, zou ik ze vereeuwigt willen zien in mijn digitaal, vandaar dit 

(en deze uitzonderlijke toelichting op een vers. Uiteraard.) 
Begrijpelijkerwijs vat ik deze ontsnappers uit hun werkelijkheid niet, ook de veelvuldigheid in dit overspelen van de hand niet.

Zakelijk vertegenwoordiger, versleutelaar, vrachtlader en uitgestreken
mantelpakker, mantelzorger en manteldraag-sterren zowel als amateur
huisvrouwelijker of jonglerenden huppelen ongeacht de mate van
geslachtsrijpheid rond hun lege uitgewoonde voertuigen van de geest.
 Achterwege latend hun gemoedstoestand met slechts een mobiele
jachtvergunning in hun macht.

Ze komen en gaan allemaal vroeg of laat klaar met elkaar en tevens er
achter dat leven uit zinsbegoochelen bestaat. Thuis achter de warme
prak en hoogst waarschijnlijk in alle onschuld handenwassend bij hun lieflijk nageslacht.


Ik aanschouwde zoveel gekentekenden die ik optekende;
 tot in het oneindigen becijferen, 
hoe verlaten leeg kan zijn 
bij wegrijden 
achter een stroom van begerige uitlaatgassen 
die de vrije baan verkozen in deze kilte. 

01 januari 2010

IJskoude kamers




Laten wij nog eenmaal de kamers koud maken.
Nog eenmaal ijskoud de kamer jij en ik, wit,
dit zal de tijd bevriezen, maar nog eenmaal
de kamer ijskoud maken, nu, nooit meer later
opdat wij het dan volmaakt napraten

alsof de ijsbloemen op de ramen staan
afleesbaar met de warme hand afgedrukt
blijven liggen, liggen blijven als sneeuw
op aarde een glimp licht door de palm
gesmolten ijskoud witter buiten maken



Parodie:
Hartje Winter.

Over mij

Mijn foto
Als ik later dood ben wil ik dichterlijk zijn: Hemelsblauw verdichten in deze lijnen tot nagelwitte strepen. Los weer in de hoogte op vanuit het niets tot onvergankelijk leven. Tot dan toe leef ik me in de regel uit.

Volgers

Blogarchief