Met ieder sport kwam ze een treedje hoger. Haar tred was soepel met het gaan, geen krimp, dat ondanks het lekken van het bloed dat iedere holte vervulde van wanhoop. Ging gewoon nog met me uit, hield nog vast aan een levensdroom, om spelend haar lotje te gaan beschikken.
Zo dood is de leegte bij haar vertrek dat niets nalaat dan wat her-inneren heet.
Het houtje trekken hielp geen zier, ze ging gewoon beslist in met een besluit dat ik voor haar nam.
Nu tel ik uren, rek dagen tot krimpfolie om mijn huid, strak, gespannen, uitgewoond.
Neigend naar haar, zou ik mezelf daar geborgen weten. In plaats van sleurend aan een loze lijband mezelf aan de hand te houden. Een wormgat van het hiernamaals valt dagelijks in het niet met de leegte die van de vroege ochtend tot de late avond zichzelf door mijn geweten knaagt.