het zwammetje dat zichzelf overdacht,
stond zoals te doen verwacht,
daar in alle groeikracht die het bezat,
zich dik te maken met wie hij was.
het is wat te langdradig om daar te lang
bij stil te staan, hij was immers nu eenmaal
zoals die was, een echte zwam.
toch droomde hij, zo nu en dan en
dan vooral bij schemer, of in de nacht;
hoe fijn het toch zou zijn om gelijk zijn
soortgenootjes paddestoel te mogen zijn.
maar eilaas dat was en is niet zo, hoeveel
hij ook daarover kletste het bleef gezwam.
maar erger nog zelfs buisjeszwam,
terwijl zijn vriendjes vrijwel allemaal
gelijk, hoe beeldig ook, plaatjespaddestoelen zijn.
tot op de dag van vandaag ging zwammetje
gebukt daaronder, tegen de stamvoet van de abeel
zijn beklag doen hoe gemeen en ongelijk het was.
dat iedereen paddestoel mocht zijn op zijn
wortelstok, terwijl hij alleen daar zwam kon zijn.
de abeel, een zilverabeel zelfs, schitterde
in volle pracht en volle gloed lachend de herfstzon toe.
ik ben gekleed in bladerdek
nu ook toe aan mijn winterslaap en trek mij terug.
daarbij gelijk verschoot de zilverabeel lichtjes van kleur.
en met een beetje schaamrood op zijn kroon
wuifde hij in najaarsbries het hemellichaam toe.
schrik niet mijn lieve zon, ik ben slechts moe van al dat omzetten van lucht,
en luchtig ging hij verder;
niemand heeft nog ademnood, ik heb een zuurstofrijk geschapen waar iedereen in mag komen slapen, spelevaren of luchtfietsen naar believen.
dus heel voldaan keek hij terloops verschoten
van groen naar grijsbruin herfsthabijt naar zijn eigen omvangrijke voetafdruk.
daarop gezeten de paddestoel en hoe verdroten ook, het zwammetje toch.
die stiekempjes wel van het morgenzonnetje genoot maar zipjes toch naar verder omhoog oog had voor de fraaie abelenkroon die luchtig adembenemend daar bij stond.
het zwammetje zette zijn de stoutste zwamvoet voor en betoogde naar omhoog
zeg abeel wat vind jij daar nu van, dat ik hier benee gehelig allenig mezelf moet zijn tussen
al die prachtige plaatjespaddestoelen om mij heen.
de abeel oogde uitstekend en keek zijn prachtige ogen dan ook naar het zwammetje uit.
zwammetje wat klets je nou, ik wil voor het slapen gaan jou wel uit je boze droom bevrijden.
je zwamt immers maar wat uit mijn stamvoet ook.
daarbij ben ik, zeer in mijn nopjes met jullie zwammetjes daar benee.
want samen eten wij toch een levenlang, en langer zelfs met elkaar.
we scharrelen samen altijd een heerlijk kostje bij elkaar. ook jij en ik, wij samen met je papa's mama's ooms en tantes eten wij de jaren bij mekaar.
we voeden ons als dikke vriendjes maanden rond jaarringen dik tot plank en timmerhout of paddestoelensoep.
het zwammetje stoof wat ongenoegelijk nog wat sporen rond en brieste daarbij dat ook hij niet zwamde maar ongerief uitsprak.
de boom, in goede doen maar moe, bedacht zich geen moment en sprak;
hoe langdradig toch, jullie, stoel en zwam komen uit een zwamvlok voort en spinnen kilometers draadjes rond mijn stamvoet door.
het zijn als sokken om mijn kousenvoeten haarworteltjes die mij doen zijn met wie ik ben flink boomgewas in goede doen met jullie, paddestoel en zwam gelijk een briljant paar in leven saam.
daarbij dus zwammetje, die naam alleen geeft de man die ons ook oogst, als ding of voer of iets daartussen in.
misschien als herfststukje voor zijn plezier.
maar tot die tijd leven wij zoals wij zijn vrij en blij in onze natuur. het mag geen naam hebben hoe of dat heet, zolang wij maar weet hebben wie wij alleen samen zijn.
en het zwammetje?
dat droomde voort, hoe ook hij, hoe schimmig ook, ook bij 't schimmelrijk behoort.
zo hoort het ook, het leven wordt genoten tot de dood.
met geven en nemen verdient iedereen brood.
geschonken en gedronken teerde dus het zwammetje ook.
wetende dat niets er toe doet wat er toe doet.
maar alles wel is zo als het hoort, de ware aard
van waardevol nuttig ook
tot onnut toe ook waardeloos
een geheel in het heelal van alles tegelijk.
en het zwammetje?
dat droomde voort, hoe ook hij, hoe schimmig ook, ook bij 't schimmelrijk behoort.
zo hoort het ook, het leven wordt genoten tot de dood.
met geven en nemen verdient iedereen brood.
geschonken en gedronken teerde dus het zwammetje ook.
wetende dat niets er toe doet wat er toe doet.
maar alles wel is zo als het hoort, de ware aard
van waardevol nuttig ook
tot onnut toe ook waardeloos
een geheel in het heelal van alles tegelijk.