Brandhout uitgeput, de kachel geeft een laatste smeekbede in een gloeirest. Maar het hout is op, verlangend naar zomerse warmte. Smeult het evenbeeld van deze zonnegloed nog zachtjes na in mijn gemoed.
Een herinnering aan vervlogen tijd dient zich aan uit koude grond. Gezien de plek op aarde moet het welhaast een narcis zijn. Die evenbeeldig mijn zijn, zich maagdelijk groen aandient.ik ben zo ook eens ontsproten uit het brein van een vader en moeder en tot wasdom gekomen in de luwte van teelaarde, een behaaglijk plantbed, omgegeven door stekelgewas.
Naast verwonderen en verwonden kwam ook ik tot bloei, toen nog eeuwig spiegelend in het ego wat voor mij uitgerold al klaarlag. Men beschadigde zo nu en dan de topjes van dit teder loof dat hoedanook geknakt maar ongebroken een bloemhoofd gaf. De bol lag stevig voedzaam te bewortelen en jaar na jaar, tot in het najaar van een laat seizoen, schonk ik mezelf geelgekranst de zin in overleven.
Opgewekt maar ook verwekt, kroost van hoger adel, stiet ik mijn verbazing over zoveel klein leven nimmer onder stoelen of banken. Vele duizenden moesten aan mijn honger geloven in prijsgeven van hun leven aan een snoeiharde stalen pin. Ik loerde naar hun oppervlakkig heden. Alsof er nog iets nieuws aan deze schepping te ontdekken was. De kinderschare, voor zover een vader daar grip op had, gedijde goed en op afstand van mij zelfs, tot mijn vreugde, steeds beter.
Er smeulde nog een kampvuur dat laaiend enthousiast was, met behalen van enige papieren die tot mijn verbazing ook eenvoudig vlamvattend tot as weer onbeduidend raakte. Ik wist, en weet, het zekere voor het onzekere met alles uit leven te halen moet je door knieën buigen. Neerwaarts ter aarde alwaar de bron zich ook bevindt, die fontein van leven, het Braziliaans regenwoud dat hunkerend verscholen gaat in het gras onder mijn voeten.zelden heb ik zoveel verwondering in verbazing getroffen dan wat er met een sleepnet uit te vogelen was. Een paradijs, dat dagelijks met de schreden trad, kwam dood onder de binoc weer tot leven. Zelfs god moest er aan geloven en kwam weer op de proppen in mijn geest. Hij was altijd al één met mijn gedachtenwereld. Maar sinds de parasieten, waar ik mezelf toe reken, beleef ik ook deze ongeletterde schriftgeleerde god als vriend.
Ook het loof dat ik liet ontspruiten in mijn warmoeshof was onontprezen spijs der aarde, waar ik in iedere bungelende dauwdrop Hem waarnam, die volgens mijn ouders ook mij, geschonken had.
Verrukt ben ik geweest door al dat kleine onbegrepen leven, het gemier, gewesp, geoorwrom tot het ongehoorde, waar ikzelf ook toe behoor. Nietigheid is de mooiste vorm van dit eerbiedig leven. Eenieder die daar aan overstijgend leeft is al morsdood met het bepoetsen of poetsen bakken van zijn of haar hardverkillend materiële onwelvarend zijn.
Bij afscheid nemen behoort een kus, een hand of zacht gebaar. Geluid dat wegebt met de schreden van vertrek. Een deur, een slot dat klinkt, een eeuwig wegsterven en een nagloeirest van de as waar alles omdraait in leven: voedzaam zijn in strelen van de gekoesterde verwondering die overblijft; de ontluikende knop, de kakelbonte lokroep van het krijskuiken, de piepende blaf van halfwasherders, ' hédiejijdaars, dingetjesdee, een koude bak voor de grap daarin gezaaide spinaziebladeren, de zalige werkelijkheid van uitgekruide mest, een overweging van het niet zijn uit filosofische overwegingen, ja dat alles met een warm lichaam is geweest wat het tot moeite van het te nemen in deze nazang heeft gemaakt tot schepping van deze ontaardde kosmos. Uitzinnig zijn, geweest, in heel het leven veel meer valt er niet weer te geven.
Uit niets blijkt mijn gelijk.
Over mij
- ®
- Als ik later dood ben wil ik dichterlijk zijn: Hemelsblauw verdichten in deze lijnen tot nagelwitte strepen. Los weer in de hoogte op vanuit het niets tot onvergankelijk leven. Tot dan toe leef ik me in de regel uit.