Zitten ze wel goed? Hard houten stoeltjes en wat gestommel toe.
Iemand fluistert m'n naam nog even, het is een zooitje bijeen gezet.
Ze zijn hier nu terloops verschenen, bijeen gedreven om mij. Of anders
daar mijn verdwijnen verschijnen zij. Niemand is vrolijker daardoor,
een enkeling misschien die niet komt opdraven en nog in z'n vuistje lacht.
Ze zitten opgescheept, het zijn slechts weinigen, ik ken immers er niet zoveel.
En andersom kent niemand mij, dat scheelt toch weer een hoop uitroeptekens.
Immers geweldig word je pas wanneer men je kan opscheppen tot sterrenbeeld.
Die allure ontbreekt bij mij, ik ben gewoontegetrouw iets algemeens.
Was er ook muziek? Ik weet het even niet, misschien herinnerde iemand
zich een deuntje dat ik alleraardigst vond. Maar ach andere vallen ook wel
in de smaak.
Niemand kent iemand van de veilige andere rij, ze lopen later wel
naadloos aan een gesloten in ganzenpas...ja, waarheen?
Wat moet nu met as? Lente! Ja, dat jaargetijde is om te versterven,
een uitgelezen moment. Je kunt weer op de vogels vertrouwen, die
maken er wel een vrolijk deuntje bij, of de weervrouw het erbij laat
zitten weet ik niet. Ze voorspellen meestal goed of slecht, maar zelden
iets er tussen in waarmee een stoet zich opgelaten voelt.
Blijkbaar heerst er rust, is iedereen geweken, want slechts luttele handen
maken zich nog vuil om mij. Zou ik het voelen hoe de wind mij straks verdeelt?
Is het fris als lente regen op je huid om door al die losse deeltjes heen te gaan verwaaien.
Stel dat ik daar miljoenen gedachten ben die zomaar vervluchtigen in de wind.
Wat rest mij dan neerdwalen, gewoon bezinken, een fraai lot.
Wellicht los ik in regenwater op en wordt via kleine gretige huidmondjes opgezogen.
Ionogeen? Ik zou het niet weten. Hoewel bipolair ook wel aardig klinkt,
ben ik waarschijnlijk onoplosbaar, zo is leven immers ook. Dan maar hoop vestigen
op de wind, tot die weer vat krijgt op een van mijn flarden aan gedachten als los zand.
Een klein onaardig roetdeeltje, misschien een asrestje van mijn grijze cel, dat zich nu nestelt
op het net ontvouwend blad. De Es waar ik ook onder lag, lig moet ik hier zeggen, want het uitstrooien was dan al geschied, blijkt er vrede mee te hebben. Ik neem een tweeslachtige boom,
of anders liever de vrouwelijke boom daarvan. Stel toch oplosbaar...ja, heerlijk opgezogen
aan haar wortelstroom ik door haar stam. Maak me zaliger in denken dat ik tevens haar
vruchtbeginsel ben. Althans een deeltje van haar stempel waarop ik kans zie
te ontsnappen, terwijl zij doodleuk in zaad schiet. Zo geschiedde, ik ontkiem
met een nakomeling van haar, toevallig weer een vrouwelijk exemplaar, zo eentje
die weer opnieuw het weet te versieren in zaad te schieten enzovoorts. Dit is het eeuwig leven,
hier kom ik nooit meer uit. Gedoemd tot Es en nimmer, hoewel misschien
heb ik ergens ook nog weet van dat andere deeltje, een van velen, die
uit haar takkenhout tot bezemsteel werd verheven. Of is het wordt verheven,
meer tegenwoordig van geest. Ach ik weet het even niet, wist is wellicht beter dan weten,
je bent er mooier weg mee.
Die bezem dus, door een vrouwenhand bewogen, liegt er niet om
hier de stoep te vegen. Juist waar ik tendele uitgeteld
ben neergestreken. Ik word gewoon opgeveegd, oud vuil
en weer in een container, in plaats van die prachtig urn eerder
gedeponeerd. Gedeporteerd naar een verbrandingsoven,
tot tweemaal toe dus, weer tot as verbrand.
Maar gelukkig ben ik dat maar ten dele weer, want
anderzijds zit ik wel in haar mantelpakje, of in de soep,
die niet zo heet werd opgediend, terwijl ik wat verstrooid
daar tussen al die mensen hing. Vreemden voor elkaar,
bijeen gedreven, om ook mij te willen vergeten. Aanstonds gaan zij
allen weer hunsweeg en ben ik alleen gebleven, met het liefst
een enkele nabestaande die me de dag daarvoor al voorlas;
met hoe weinig we eigenlijk zijn overgebleven bij't afscheid nemen.
Dat klinkt beter te weten dat luttele geesten, goed gezind me wegwuiven
waarheen dan ook ik heen verdween.