Uit niets blijkt mijn gelijk.

16 november 2013

Verlopen dingen


Progressief was i geenszins. Eerder conservatief, al benoemde i dat nooit zo.
Dat juist hij het aan z'n pancreas had, was dus eerder behoudend,
zelfs nu het progressief bleek, was het toch wel dat iets met hem deed.
Jagersbloed bezat hij wel, vooral dat heel gemene, met honden, schrikbanden enzo.
Het zat hem in de genen, de mannelijke dan wel te verstaan.
Toch was i ook innemend, zo'n man waarmee te lachen viel. Wanneer je ervan hield
zelf niet al te serieus te blijven staan met lange tenen.

Hij sprong in de bres voor welgestelden, dat zijn beter gesitueerde lieden, die de wereld met een korreltje bismut namen. Hagel bij de vleet ook wanneer door bieten heen een haasje geschoten werd, kwam zijn hond opdreef. Hij was de baas, altijd, maar nooit in enige andere roedel.

Dat ik nu toch moest vernemen hoe hij al naar de eeuwige jachtgronden afgleed, deed me huiveren zelfs. Want eerder nog, wij namen afscheid, wist hij dat ik geen traan zou laten en hem nimmer wenste te spreken als i een geldbuidel van krokodillenleer bezat. Het bleek een leugen, gewoon kunststof bekleed, dat leed geen twijfel. Maar verder had hij, op een moment namelijk, wel gelijk gekregen. We spraken elkaar nadien niet meer.

Laatst kwam ik hem wel tegen, ergens in een stad met dreven, boven aan een taluud.
Het was nog niet z'n laatste adem die blies, gewoon een windje anders niet. Hoe hij toch zo hoog gekomen was, wist ik niet zeker. Een kruiwagen misschien? Want voor een rolstoel was het veel te stijl, daarbij er graasden edelherten nabij. Het smalle pad, wellicht voor fietsen, waarlangs ik schuil hield in een abri van stevig plasticglas stond, nee zat, hij buiten daar niet mee.

Tussen de benen van niet bejaagd rood wild bleef hij kalmpjes, zelfs ietwat verlegen. We keken samen wel verbaasd naar een reusachtige bok, met kop en kont stak hij de draak met ons, die een konijntje opvrat. Zulks is ongewoon bij grazers, ze zitten immers een treedje lager op de voedselpiramide waar wij, hij als vleeseter en ik als toeschouwer, treedjes hoger zijn gestegen.

De enorme bok was uitgegeten op het dak van mijn schuilplaats en nam de benen. Liep de rolstoel omver waarop Roel, misselijk en nog niet uitbehandeld, zat en verdween.
Vast naar de eeuwige jachtgronden, sprak een vreemde met de weitas. Bloed gutste uit z'n hand, hij had een hart vast, niet het Zijne. Hoewel het erg stil was beneden naast de rolstoel, waarop hij niet was gezeten.

De bus kwam op tijd, hij stapte in, ik vroeg nog of dit een busbaan was? Nee sprak hij, het was een rotbaan met veel vrije tijd. Ik beaamde dat en ben alleen achter gebleven.

27 oktober 2013

Zo bij elkaar genomen.

Zitten ze wel goed? Hard houten stoeltjes en wat gestommel toe.
Iemand fluistert m'n naam nog even, het is een zooitje bijeen gezet.
Ze zijn hier nu terloops verschenen, bijeen gedreven om mij. Of anders
daar mijn verdwijnen verschijnen zij. Niemand is vrolijker daardoor,
een enkeling misschien die niet komt opdraven en nog in z'n vuistje lacht.
Ze zitten opgescheept, het zijn slechts weinigen, ik ken immers er niet zoveel.
En andersom kent niemand mij, dat scheelt toch weer een hoop uitroeptekens.
Immers geweldig word je pas wanneer men je kan opscheppen tot sterrenbeeld.
Die allure ontbreekt bij mij, ik ben gewoontegetrouw iets algemeens.
Was er ook muziek? Ik weet het even niet, misschien herinnerde iemand
zich een deuntje dat ik alleraardigst vond. Maar ach andere vallen ook wel
in de smaak.
Niemand kent iemand van de veilige andere rij, ze lopen later wel
naadloos aan een gesloten in ganzenpas...ja, waarheen?

Wat moet nu met as? Lente! Ja, dat jaargetijde is om te versterven,
een uitgelezen moment. Je kunt weer op de vogels vertrouwen, die
maken er wel een vrolijk deuntje bij, of de weervrouw het erbij laat
zitten weet ik niet. Ze voorspellen meestal goed of slecht, maar zelden
iets er tussen in waarmee een stoet zich opgelaten voelt.

Blijkbaar heerst er rust, is iedereen geweken, want slechts luttele handen
maken zich nog vuil om mij. Zou ik het voelen hoe de wind mij straks verdeelt?
Is het fris als lente regen op je huid om door al die losse deeltjes heen te gaan verwaaien.
Stel dat ik daar miljoenen gedachten ben die zomaar vervluchtigen in de wind.

Wat rest mij dan neerdwalen, gewoon bezinken, een fraai lot.
Wellicht los ik in regenwater op en wordt via kleine gretige huidmondjes opgezogen.
Ionogeen? Ik zou het niet weten. Hoewel bipolair ook wel aardig klinkt,
ben ik waarschijnlijk onoplosbaar, zo is leven immers ook. Dan maar hoop vestigen
op de wind, tot die weer vat krijgt op een van mijn flarden aan gedachten als los zand.
Een klein onaardig roetdeeltje, misschien een asrestje van mijn grijze cel, dat zich nu nestelt
op het net ontvouwend blad. De Es waar ik ook onder lag, lig moet ik hier zeggen, want het uitstrooien was dan al geschied, blijkt er vrede mee te hebben. Ik neem een tweeslachtige boom,

of anders liever de vrouwelijke boom daarvan. Stel toch oplosbaar...ja, heerlijk opgezogen
aan haar wortelstroom ik door haar stam. Maak me zaliger in denken dat ik tevens haar
vruchtbeginsel ben. Althans een deeltje van haar stempel waarop ik kans zie

te ontsnappen, terwijl zij doodleuk in zaad schiet. Zo geschiedde, ik ontkiem
met een nakomeling van haar, toevallig weer een vrouwelijk exemplaar, zo eentje
die weer opnieuw het weet te versieren in zaad te schieten enzovoorts. Dit is het eeuwig leven,

hier kom ik nooit meer uit. Gedoemd tot Es en nimmer, hoewel misschien
heb ik ergens ook nog weet van dat andere deeltje, een van velen, die
uit haar takkenhout tot bezemsteel werd verheven. Of is het wordt verheven,
meer tegenwoordig van geest. Ach ik weet het even niet, wist is wellicht beter dan weten,
je bent er mooier weg mee.

Die bezem dus, door een vrouwenhand bewogen, liegt er niet om
hier de stoep te vegen. Juist waar ik tendele uitgeteld
ben neergestreken. Ik word gewoon opgeveegd, oud vuil
en weer in een container, in plaats van die prachtig urn eerder
gedeponeerd. Gedeporteerd naar een verbrandingsoven,
tot tweemaal toe dus, weer tot as verbrand.

Maar gelukkig ben ik dat maar ten dele weer, want
anderzijds zit ik wel in haar mantelpakje, of in de soep,
die niet zo heet werd opgediend, terwijl ik wat verstrooid
daar tussen al die mensen hing. Vreemden voor elkaar,
bijeen gedreven, om ook mij te willen vergeten. Aanstonds gaan zij
allen weer hunsweeg en ben ik alleen gebleven, met het liefst
een enkele nabestaande die me de dag daarvoor al voorlas;
met hoe weinig we eigenlijk zijn overgebleven bij't afscheid nemen.
Dat klinkt beter te weten dat luttele geesten, goed gezind me wegwuiven
waarheen dan ook ik heen verdween.

01 juni 2013

Verveeld uit een stuk




Een oud dijklichaam strekt zich gefragmenteerd de kwelderrug 
van weleer zeewering tot woonstee uit waarop de één z'n cementenrand nauwgezet van poep ontdoet en dagelijks schoffelend z'n kaalheid geeft verlaat de ander drukdoend het bouwval dat hij recreëerd de scheppingsdrift van de hovenier met enig exotische gewas doet het weelderig op de braak een reepje grond waar hij z'n vrouw op los laat de timmerman is vrij op naam in z'n werkplaats aan de gang hij laat nog slechts maandelijks een contenair sloopafval een restproduct van zijn hand een onverlaat die gescheiden leeft huurt een kotje van de slagersknecht die een jaar of wat een vrouw afwerkte toen hij even gescheiden leefde daar zwerft in sporttenue een docent of wat van een willekeurig nette middelbare school die uit lijfsbehoud wat aftrimmen de vrouwen werken ook maar beter nog in deze verzorgingsstaat zijn zij het die met vlees en bloed en zachte hand met z'n allen hun lichaam daaraan dagelijks beschikbaar stellen voor het onderhoud een kind of wat van een bankemployé neem het hem niet kwalijk dat geld stinkt drijft moddervet daar rond en mest eveneens vrouw en nageslacht schreeuwend vet begaan met alles is een bange vrouw die honden haat en mensen ziet als lustobject voor haar spiedend spiritueel oog er woont zelfs een gezin in een oude paardenslagerij het is een bloedeloos geheel waarin de eigenaar voor huisbaas speelt met enig gevoel voor achterbaks gedrag de show soms stiekem steelt z'n vrouw is blond en kinderen kerngezond ik weet ook nog een basisschoollerares die in geniep driemaal daags precies haar hondjes laat doen wat niemand ziet op de stoep een knutselaar in beton die ook wat graafwerk in sloot kanaal en op de beurs voor dagelijkse kost verzet doet met z'n eerste vrouw haar tweede man een woonboerderij ze zijn in de voormalige visafslag en garnalenpellerij gelukkig saam met wat omzet in schoonmaak gerei ik verdoe mijn tijd in gadeslaan zonder boe of bah en zet zo nu en dan in m'n achterstebakske wat overschot plantgoed dat ongevraagd zijnsweegs de buren vindt in schamele troost dat men soms alles deelt 

27 mei 2013

Ik denk dan dat ik me zie 



op straat, in de stad waar ik ooit woonde.
De plaatsen waar ik opgroeide, ik kwam mij daar denkbeeldig tegen.
Maar telkens bleek het weer een ander. Wanneer, waarom ben ik verdwenen uit mijn leven.
Een vraag, vragen, die geen antwoord verdragen. Ik stel ze mezelf iedere dag. Vanaf de dag dat ik uit mezelf vertrok, en niets meer van mij liet horen.
We deelden zoveel samen, overal wist ik wel een doorgang op de doodlopende weg.
We dolenden lange jaren samen en ik sloeg mij altijd gade. Het warhoofd dat wel begaan was, ik die te vaak overliep van fantasie, ik die vaak wat dommer over kwam, ik die slimmer leek dan die echt was, ik die wel eens nadacht en zelfs dat dan weer vergat.
Waar ben ik toch gebleven.
Laatst stond ik voor een winkelruit en zag mezelf even verschijnen, riep nog hè daar ben ik dus, maar ik was al weer verdwenen. Een droom, een illusie, schim, gedachtenspel, maar nimmer echt in leven.
Soms zit ik samen met je te eten, we hebben gelukkig altijd hetzelfde dieet, al at ik meer dan ik verwachtte waren we gelukkig nooit zo dik tevreden. We hielden ook niet zo van kijken naar elkaar. Een spiegel waarin ik mezelf zie is altijd een beetje verlegen. Ben ik dat, "ja ik ben". Ook nog word ik er beduusd van wanneer ik je spiegelbeeldig zie, maar nu wel blijer, "ha gelukkig, ik ben er nog". Zeg ik dan, terwijl ik weet dat ik niet achter glas op zilverpapier geprojecteerd tot leven kom.
Omdat ik niet zeker weet waar ik ben gebleven, ben ik eigenlijk nog in leven? Schrijf ik mezelf dagelijks maar, wie lees ik het dan nog eens. Geef ik nog een teken van leven, reageer onverwacht eens uit den vreemde (zulke bijbelse gedrochten bedacht ik altijd, dus heb ik die nu maar overgenomen) lees ik, of hoe verwachtingsvol, reageer even op mezelf. Zeg ik eindelijk waar ik ben, waarom ik verdween, hoe goed ik me voel, hoe ik me mis. Of zeg ik gewoon ik kom mezelf nooit meer tegen. Zelfs dat teken van leven is me lief.
Meestal praat ik in mezelf, omdat ik weet dat ik dat vroeger ook hoorde.

Maar tegenwoordig is het zo stil daar boven. Ik vertik het gewoon om samen op te gaan in mijn gedachtengang.
Ergens denk ik dat ik en ander ben geworden. Zonder taal of teken stiekem in een andere huid gekropen. Ik herken mezelf dan niet meer.
Loop ik met de hond op straat te spelen, schrijf ik iets onleesbaar op, maak een nietszeggend foto, daar lijk ik immers sprekend op.
Zit ik misschien wel in de trein naast mezelf de krant te lezen, Trouw wellicht, letter en geest of de tijd wellicht. Ik moet daar maar eens beter naar uitkijken, wie weet herken ik mezelf dan eens. Spreek ik mezelf aan en zeg "blij te zien dat ik nog leef. Ik hoef niet te vertellen waarom ik verdween of niet terug kom in het heden".
Zwijg maar gewoon want ik weet dan genoeg, al hoop ik stiekem dat ik dit lees.

14 mei 2013

De avond


valt in goede aarde, de zon gaat mee.
Alles is ineens zachtaardig verbonden
met elkaar. De wind blijft achterwege liggen,
uitgeblazen voor vandaag. Er was immers
geen wolkje meer te bekennen
in de lucht, zelfs geen vuiltje
dat nog weg moest of verwaaien.
Zo had iedereen dus eventjes vrijaf.
Er werd daarom hard gefloten,
een ieder deed zijn best. De oude baas
deed het tussen zijn tanden, de buurman
tuiten zijn lippen gewoon. Een kwajongen
zag het ook wel zitten en floot naar iets
schoons dat hij wel zag zitten en
net voorbij kwam fietsen. De buurvrouw 
keek boos daardoor.

Verder was er geen kip meer te bekennen, slechts
hier en ook daar één kraai. Er viel zo nu
en dan een doodse stilte, opvallend genoeg midden
op de uitgestorven straat. Daardoor zag niemand het
liggen, dus raapte ik het maar op. Het woog niets,
ik voelde mij dan ook niet bezwaard om het te tillen.
Wel keken even verder op wat kinderen verbaasd op
van hun bezigheden in een andere straat. Ze zwegen
er gelukkig over. Daarom kon ik ook zo rustig
verder gaan in het verstillen van dit lichtgewicht.
Het liet gelukkig ook niet zoveel indruk achter
waar ik het had gevonden.

Zodoende kon ook de nacht invallen. Al het licht
verdween ergens achter waar je van hieruit
niet bij kon komen, omdat het daar al horizon is.
Doordat op deze mooie avond nu ook doodstil
ontbrak was er geen sterveling meer te bekennen
die wist waar dit opsloeg. De oude man keek
daarvan op, maar was al bijna blind. Evenzo 
de kwajongen die ook verblind bleek op dat lekker ding,
dat zelf niet wist waar of te kijken. De man
die floot, beging een stomme fout in de ogen
van zijn vrouw, dus die zagen het allebei niet zitten.

Wat bleef waren toch de kinderen, die weleenswaar
zijdelings gadesloegen, hadden zij het wel treffend
voor elkaar. Pal voor het slapen, zij deden dan ook,
vroeger dan de anderen, al hun oogjestoe. Zo namen ze
daartoe met hun dromen nog een luttel ogenblik gewaar
van deze afgestorven avond, die 
verder heel normaal verliep. Al viel het 
de sterrenhemel op dat er zoveel verloren momenten
van die doodstilte nooit waargenomen werden
door de mensen en zij dus alles altijd maar 
in het holst van de nacht alleen moesten opknappen. 
Tenzij er uiteraard een wolkje verscheen, of een vuiltje 
aan de lucht was, of gewoon het toch weer klaarlicht was,
waarin iedereen dag zei tegen elkaar, om de stilte te verbreken, 
of gewoon weg voor elkaar.

Al met alles vond ik dat 
toch wel weer mooi meegenomen  
van mezelf vanavond, voor het vallen
van de nacht, toen zelfs
de vogels er naar
konden fluiten.




29 maart 2013

Dag

Er zat een buizerd in het gras, geen ruigpoot,
maar een normale, dat is hier heel gewoon.
Hij, of misschien wel zij, school bij het riet,
het was de gure ooster, die hem of haar
daar schuilen liet. 
Ook ik liet haar of hem daar
maar zitten terwijl ik, of beter zij daar achter
de bal aan ging. Ik wierp en zij liep rakelings
voorbij de roofvogel heen. Verder was er niets
vandaag, of toch misschien, naar later bleek,
ging er nog iets door mij heen. 
Ik dacht, dat
is niet normaal, daar brak de zon door
in een glimp daglicht vervloog dat denkbeeld
ook weer. Het was kil toen de zon verdween
en dat bleef ook zo. Tot vanavond de stilte
langs vloog. Normaal zegt men dan; kijk
daar gaat een ransuil. Rans, daar zat ik mee,
een uil oké, maar rans, dat klinkt garstig en dat
zegt mij ook al niets. Dat is lekker rustig, wat past
bij stilte, die hier heerst. 
Maar goed, ik was slechts
blijven staan, zo rakelings, ik was getroffen
daardoor. Geruisloos scheerde nog een lichtbundel
over de kruin van de slaper heen. Het haperde
en bleef daar nog even staan. Die uil, ach die zat
in de es daar helemaal niet mee. 
Ik liep met haar
weer verder, ze had beet, een balletje, dat ik eerder
weg schopte. Dat mag hier, want het breekt de stilte
niet door. Zelfs de sneeuw, zo zachtjes wit lag het
deze donderdag lekker op het dek. 
Even later waste
op het journaal iemand de voeten van een crimineel
dat is heel gewoon op zo'n doodgewone dag waarop
het normaal lente is, maar vandaag dus niet.

Over mij

Mijn foto
Als ik later dood ben wil ik dichterlijk zijn: Hemelsblauw verdichten in deze lijnen tot nagelwitte strepen. Los weer in de hoogte op vanuit het niets tot onvergankelijk leven. Tot dan toe leef ik me in de regel uit.

Volgers

Blogarchief