Ze hadden wel iets samen, meestal wel gezamenlijk, vaker echter liep het uit de hand.
Het leed dan ook geen twijfel hoeveel gemeenschappelijk dát was. In ieder geval hun vader.
Althans de aanname daaraan. De moeder was in ieder geval wel zorgzaam, zij gedroeg zich zo althans, ging daar zelfs gekleed onder. Hetgeen in het licht van zijn tijdgeest niet zo vreemd was, dat althans.
De wasdom kwam vanzelfsprekend aan de orde, ook hetgeen er niet toe deed. Veelal was dat wat aangedikt, maar soms trok men zelfs dat niet in twijfel. Ze trokken in die verstreken tijd ook veel op aan elkaar, de een deed zeker niet voor de ander onder. Daartoe scheelde zelfs de leeftijd hen niet veel. Opvoedkundig was toch een de jongste, bijna, wel haast, het zwakkere geslacht. Maar de moeder zag glashelder iedere zaterdag wel dat de zonen steeds vaker in het gelid gelijkwaardig voor haar stonden. De teil, ja inderdaad die van de vuile was, waren zij ruimschoots ontgroeid die dagen.
Iemand vroeg zich zo nu en dan wel eens af wie van de twee de dader was, zo moeilijk was het uit elkaar halen. Zelfs ging het wel geweldig hardhandig met elkaar gepaard, maar net zo vaak ook hand in hand om te verdedigen wat zeker niet voor ouders was.
Zo verstreken de jaren opvoedkundig, aardig toch, zo naast elkaar gezet behoorlijk, niet waar?
Er werd naast sport iets aan opleiden gedaan, ze behaalde allerlei. Daardoor leek de een gewiekster, de ander kwam echter beter uit de verf.
Sprekend, ja dat wel, tot op zekere hoogte. Het opgroeien veranderde tot uit elkaar groeien. Ze groeten elkander steeds, maar minder vanzelfsprekend was dat wel. Uiteindelijk was de trefkans erg laag, daar eentje naar het noorden uitweek. Het heette zelf dat hij lichtelijk autistisch leek, maar in de praktijk bakte de ander daar iets meer van, naar later bleek.
Hij die noordelijker neerstreek plantte veelal veel en zodoende wortelde hij goed, boerde minder naar het scheen, maar allee men was tevree met wat hij deed. Het spookte soms hoe toch uit moederschoot ontsproten twee loten daar door dezelfde vader waren gepoot. Iedereen hield van paas en vree, men verbaasde om die reden dus niet.
De achterblijver had wat heil gezocht bij de hulpverlening tot wat betaalde dienstverlening, trof het goed, en trof zowaar een wederhelft. Het kon zo vaak door een deur, dat het er van kwam om die dan maar te delen, voordeurdelers bestonden toen nog niet. Dus leek aardiger op in het echt gebonden, hoewel ook dat leed twijfel. Bovendien, niet onbelangrijk, wensten zij beiden uit te wijken, de vastigheid daar onder de knoet beviel geen van beiden.vertrekken lag alras ook voor de hand. De broederliefde werd zowaar weer opgerakeld en brandende goed. Naar een ieders tevreden werd delen iets bedrijfsmatiger op maat gesneden. De een ging telen en vermenigvuldigen, de ander deed het vaker buitenshuis. Het was niet zo verbazingwekkend dat er bedrijfsvoering in zat. Kinderschare met handen aan het bed, kwamen niet aan zetten, dus was de basis snel gelegd. De een beheerde, de ander ook de slappe was.jaren verstreken onderhand al arbeidzaam tot één leven. Vergroeide zelfs daarmee hun samen zijn, nog groter dan de irritatie.
Jaren verstreken tegen de wilde haren, woest uiterlijk werd wel geslepen tot een langzaam groeiende stapel, die absoluut niet gedeugd,noch geduld, kon worden. Zij spraken elkaar wel, ook wel wat vaker buiten het gerail, of dat zo goed werd geschreven deed niet ter zake, het kwam niet neer op handgemeen, gereedschap had wel iets om mee te wieden en te zagen of te poten, maar kwaad zaad schoot door de jaren overal op. Vechten tegen de bierkaai, karakters enzo meer, alles werd erbij gesleept om naar elkaar iets aan te tonen wat niet boterde. Eigenschappen waarop van alles was opgetast lag werden van stal gehaald, eveneens wat oude koeien, zelfs het al vaker verdronken kalf.
Niet dat die beesten er echt waren, maar dat deed ook niets ter zake, het ging slechts om behaald effect. Misschien lag luizenplaag tot duiden beter op de maag. Berooid betichten zij elkaar in gewetensnood hoe toch niet tot broeder moord maar zoveel eerder al ontworsteld te raken uit elkaar. Het werd een hamerstukje op papier wat beide tekenden, hetgeen tekenend was voor elkaar. De boedel, poet en wat zomeer moest ontrafeld worden tot op de cent. Het schikte dat geen van beide schikte in de min. Het aflossen van schuld, inlossen van incasseringsvermogen, ach dat liep wel bovendien.
Ze tuinden er beiden in. De een fokte verder met geselecteerde rassenteelt z'n planten, de ander wist het zonet nog niet. Maar nu, naar het schijnt, verwaarloost hij zijn erfdeel. Alles overwoekerd aan de ene kant, terwijl anderzijds goed bleef groeien. Salomonsoordeel werkte maar halfslachtig over en weer de haagaanplant.
De broeren waren niet goed gezind, stemde nauwelijks overeen strikt genomen lijkt alles voor dit moment zeer definitief. De buurt ziet op gepaste afstand toe met argusogen in het achterhoofd houdend hun hart stiekempjes vast.
Hoe gaat dit verlopen of houdt dit stand. Zo twee contrasten, bijna antipoden uit een cel, tot gedeelde blastomeren van voortwoekerend kwaad. Boosheid, is dat iets wegebbaars? Zouden handen nog eens neigen naar uitsteken of gebald verder door het leven gaan. Geen idee! Men velt geen oordeel over beiden, meestentijds zijn omstanders iets omslachtiger beiden zonen uit een nest welgezind, maar dat helpt hen geen meter nader dan verder wijken van elkaar.
De tuinpoort, toegang tot wat ooit leek op het paradijs blijft onomwonden gemeenplaats tot verschaffen van toegang tot hun beide werkelijkheid zonder elkaar te raken treffen zij zelden nog. Er vliegen wel veel insecten over en weer die wat bestuiven dat zaad geeft in beider bodem. Maar de kiemen schieten door en planten bitterzoet verlangen in volharden onkruid in hun gedachtengangen die beiden driftig schoffelen laat.
Uit niets blijkt mijn gelijk.
09 augustus 2012
sestertiën sussen (Abundat dulcibus vitiis)
Dag huis van mijn bestaan dat ik in nachten braken heb opgetrokken tot een recht van dromen die ik trede voor trede heb ontnomen uit haar beton skelet tot koele deken in de zomer hitte en luwte plaats tegen de bitterzoete koude van de snijdende orkanen die de winter voorschotelde.
Ik diste mij opperbest in smakelijke porties vrede, peuzelde en puzzelde aan de slakkenhuisjes en de pootjes van parasieten om te achterhalen waar ik uit voortgekomen was.
Dag huis dat ik ontmantel op z'n beestachtige waarde. Jij wrede gehoorgestoorde boodschapper die je van burenleed was. Die onvolkomen me leerde de nachten in te korten tot bewustzijn. Mijn zelfbeeld uit klei getrokken koesterde met mijn bloedlichaampjes omdat ik het zo teer beminde jongetje liet spelen in mijn gedachtengangen die ik naliep, in en uit schiep, opdiepte tot mijn-schachten van brandstof op papier.
Dag mijn huis, kerker, doolhof, dolhof, lustoord waar ik de slappe lach leerde hoe lullig ook. De liefde wreed werd verstoord in storing van het lid dat het vertikte stijf te staan voor onderkomen in scheemaecker's portaal en slechts in jouw kil beton het klaarspeelde natte dromen te verwekken. De ware bètablokker werd die gekroond met mijn kransslagaddertjes de giftanden van de dood ervoer, glimlachend omdat ik eerder al voor jouw ondoordringbare muren uit de keerzijde van het bestaan vervaarde op de snijtafel.
Mijn bunker waar de koppen tegen de muren klonken als klopboren, gat voor gat voor geen gat te vangen was, de lijken nooit uit de kast, en jij gelukkig mijn achtertuintje was. Waar weer en wind het klaarspeelde met mij tot een gewas van wasdom. Wij boomden daar tot volwassenen die in de blauwe regen konden drenken en van iedere spriet de naam wel wisten of weer wiste tot een maagdelijk zwart onderkomen. Daar lag nog een bil in mijn onderbroek de zon te verdelen op reis te gaan tussen haar benen of juist de benen nemen. Ik verkoos niet maar ging via jouw achterdeur de wereld uitwonen.
Ik diste mij opperbest in smakelijke porties vrede, peuzelde en puzzelde aan de slakkenhuisjes en de pootjes van parasieten om te achterhalen waar ik uit voortgekomen was.
Dag huis dat ik ontmantel op z'n beestachtige waarde. Jij wrede gehoorgestoorde boodschapper die je van burenleed was. Die onvolkomen me leerde de nachten in te korten tot bewustzijn. Mijn zelfbeeld uit klei getrokken koesterde met mijn bloedlichaampjes omdat ik het zo teer beminde jongetje liet spelen in mijn gedachtengangen die ik naliep, in en uit schiep, opdiepte tot mijn-schachten van brandstof op papier.
Dag mijn huis, kerker, doolhof, dolhof, lustoord waar ik de slappe lach leerde hoe lullig ook. De liefde wreed werd verstoord in storing van het lid dat het vertikte stijf te staan voor onderkomen in scheemaecker's portaal en slechts in jouw kil beton het klaarspeelde natte dromen te verwekken. De ware bètablokker werd die gekroond met mijn kransslagaddertjes de giftanden van de dood ervoer, glimlachend omdat ik eerder al voor jouw ondoordringbare muren uit de keerzijde van het bestaan vervaarde op de snijtafel.
Mijn bunker waar de koppen tegen de muren klonken als klopboren, gat voor gat voor geen gat te vangen was, de lijken nooit uit de kast, en jij gelukkig mijn achtertuintje was. Waar weer en wind het klaarspeelde met mij tot een gewas van wasdom. Wij boomden daar tot volwassenen die in de blauwe regen konden drenken en van iedere spriet de naam wel wisten of weer wiste tot een maagdelijk zwart onderkomen. Daar lag nog een bil in mijn onderbroek de zon te verdelen op reis te gaan tussen haar benen of juist de benen nemen. Ik verkoos niet maar ging via jouw achterdeur de wereld uitwonen.
07 augustus 2012
De ommekeer van een bandenplakker (die hijzelf doorsneed)
Relaas;
"Een uniek doktor species dat schier onmogelijk een oogje in het zeil hield onderwijl hij monnikte hoe in enger zin gevangen hij zat tussen de lippen van het verleden en de tanden van zijn geweten.".
Hij maalde goed en boerde des te beter, met bovenlangs het radar dat de wereld om hem heen in kaart bracht, nu ergens loepzuiver zijn taxonomie beschreven was.
In essentie was het een geitenbreier die iets met mengen en roeren had, maar onuitstaanbaar toch verkoos het vak van chirurgijn te gaan bedrijven. Met liefde zelfs, spoot hij op enigerlei wijs menig lid van het andere geslacht plat. Praktisch gesproken, in opportunistische zin; hij had met liefde voor het vak zich daaraan volledig overgegeven.
Als tor een bijna holistisch wezen dat, wanneer de harde dekschilden weken, zelfs spiritueel zeer bevlogen was. Het was dan ook een opgevoerde kever die ten tonele en ten voeten uit zijn ego streelde, zo voortjakkerend door zijn zelfbeklagvolleven. Hij voelde zich eerder dan ook zeer beknot alvorens hij verkoos zijn habitat als eilandbewoner verder voort te zetten, wetende dat tussen kruin en pan, wad en zand hij z'n niche wel had gekozen om het lot te tergen dat hij daar endemisch zat opgesloten.
De tor had de uitstraling in uiterlijk vertoon dat zijn gelijke niet kende op dit eiland van gisteren, waarop hij zich de keizer waande. Ware het niet dat zijn publiek hem zag als de keizer. Al gaf zijn wederhelft hem nog zoveel grandeur, het is en bleef een oud narcistisch uitvergrote zeur. Die door zijn verleden als naakte waarheid achterhaalt de keizer zonder kleren. Maar in de intimiderende intimiteit tussen eilandbewoners waagde niemand zich te stoten aan de harde dekschilden van zijn ego. En zo liet menigeen Zijne majesteit geloven in zijn onovertroffen kneuterigheid van het met zijn verleden voortzwoegend rondtollen met stront, zijnde mestkever, hem de illusie latend dat het geestelijk gestel van zijne hoogheid de paarlen voor de zwijnen waren, die hij in zichzelf bezat.
Het is zoals het is een goede tor betaamd (ze hebben naast paringsdrift zelden zorgdriften tenzij ze zo nu en dan voor spiegelkever spelen) moeilijk voor hem om over zijn nageslacht te verhalen wat hij onverrichterzake altijd achterliet. In onverzorgde staat, omdat zijn voortplantingsdriften van zijn zelfbeelden hem in staat stelden weg te snellen van dienstbaarheid aan het ras.. Het is een daad van onvermogen om een mestkeverachtige dit aan te rekenen. Immers wentelend in stront waant hij zich van de heilige plicht ontslagen om enig broedzorg te plegen uit naam van vaderschap.
"Een uniek doktor species dat schier onmogelijk een oogje in het zeil hield onderwijl hij monnikte hoe in enger zin gevangen hij zat tussen de lippen van het verleden en de tanden van zijn geweten.".
Hij maalde goed en boerde des te beter, met bovenlangs het radar dat de wereld om hem heen in kaart bracht, nu ergens loepzuiver zijn taxonomie beschreven was.
In essentie was het een geitenbreier die iets met mengen en roeren had, maar onuitstaanbaar toch verkoos het vak van chirurgijn te gaan bedrijven. Met liefde zelfs, spoot hij op enigerlei wijs menig lid van het andere geslacht plat. Praktisch gesproken, in opportunistische zin; hij had met liefde voor het vak zich daaraan volledig overgegeven.
Als tor een bijna holistisch wezen dat, wanneer de harde dekschilden weken, zelfs spiritueel zeer bevlogen was. Het was dan ook een opgevoerde kever die ten tonele en ten voeten uit zijn ego streelde, zo voortjakkerend door zijn zelfbeklagvolleven. Hij voelde zich eerder dan ook zeer beknot alvorens hij verkoos zijn habitat als eilandbewoner verder voort te zetten, wetende dat tussen kruin en pan, wad en zand hij z'n niche wel had gekozen om het lot te tergen dat hij daar endemisch zat opgesloten.
De tor had de uitstraling in uiterlijk vertoon dat zijn gelijke niet kende op dit eiland van gisteren, waarop hij zich de keizer waande. Ware het niet dat zijn publiek hem zag als de keizer. Al gaf zijn wederhelft hem nog zoveel grandeur, het is en bleef een oud narcistisch uitvergrote zeur. Die door zijn verleden als naakte waarheid achterhaalt de keizer zonder kleren. Maar in de intimiderende intimiteit tussen eilandbewoners waagde niemand zich te stoten aan de harde dekschilden van zijn ego. En zo liet menigeen Zijne majesteit geloven in zijn onovertroffen kneuterigheid van het met zijn verleden voortzwoegend rondtollen met stront, zijnde mestkever, hem de illusie latend dat het geestelijk gestel van zijne hoogheid de paarlen voor de zwijnen waren, die hij in zichzelf bezat.
Het is zoals het is een goede tor betaamd (ze hebben naast paringsdrift zelden zorgdriften tenzij ze zo nu en dan voor spiegelkever spelen) moeilijk voor hem om over zijn nageslacht te verhalen wat hij onverrichterzake altijd achterliet. In onverzorgde staat, omdat zijn voortplantingsdriften van zijn zelfbeelden hem in staat stelden weg te snellen van dienstbaarheid aan het ras.. Het is een daad van onvermogen om een mestkeverachtige dit aan te rekenen. Immers wentelend in stront waant hij zich van de heilige plicht ontslagen om enig broedzorg te plegen uit naam van vaderschap.
Abonneren op:
Posts (Atom)
Over mij
- ®
- Als ik later dood ben wil ik dichterlijk zijn: Hemelsblauw verdichten in deze lijnen tot nagelwitte strepen. Los weer in de hoogte op vanuit het niets tot onvergankelijk leven. Tot dan toe leef ik me in de regel uit.