Zij, ooit bevlogen, godsvruchtig nu hun stoffelijkheden
tentoongesteld laten rusten onder opschriften uit Zijn naam.
Er stonden, zeer bewogen ~het stormde die dag~
taxus en pijnbomen zerken te bedruipen van hun hars.
Om zo de eeuwigheid van woorden in barnsteen te vangen
trof ik God, althans Zijn naam ~ die er voor door moet gaan~ in
terpentijne glans. Er was een tak afgerukt waaruit in overvloed
de sappen stroomden, pal boven het gedachtegoed
dat nageslacht had laten graveren in zwart marmer.
Nu dus, droop een parel heldergeel vocht op God.
En vloeide samen tot één vlek gelijk sperma doet
wanneer het tot leven toe bewogen de eicel zoekt.
Ik zag toe hoe deze godsvruchtige gedachte vorm kreeg.
Wellicht zo een onverlaat later die dag deze smetvlek
weer verwijderen van het graf. Maar nu even niet.
Ik las hier Zijn naam, in een zinsnedig verband samengevat.
Ik zag ook nog ouderen aan mij voorbij sloffen op hun dode gemak.
Ze zochten tussenruimten bij hun geliefden die uitgesproken pal
naast mijn bevangen God waren uitgeweid. Wat uiteraard
een metafoor betreft in deze zin vervat. Zo stil het in een storm
van gedachten kan zijn, zo rustig ook vervloog de tijd die ik hier nam.
Een druppel hars, in een rukwind vrijgevochten uit de sapstroom
van de geknakte tak, die verder niets ter zake doende naast mij neer plofte.
Een druppel die onder de indruk van de zwaarte kracht
een baan uitzocht pal boven Gods woord. Het enige woord
dat onuitgesproken hier voor mij lag werd bevangen in een uitvergroot verband.
Loepzuiver zag ik hoe Hij uit dit perspectief gerukt tot mij kwam. Alle woorden
om hem Hern deden verlept, vermost in alg gedrenkt er niet meer toe.
Een hele bijbel werd zo verder slijk der aarde rondom een geurig offer van de pijnboom
aan God.
Het sprak mij aan, hoe enerverend toch, een tijdgeest bevangen kan raken uit het verband gerukt. Alles hier in los verbrand uitgezet verdriet ter nagedachtenis aan levende herinneringen in kostbaar steen bijeen gedreven op dit kerkhof. Geen ziel meer te bekennen liep een meute oud zeer langs mij heen. Iemand weende, een ander sprak, weer een hief de spade, nog een ander draaide aan de lier. Een rijzig mens, iemand die halverwege tussen man en vrouw was blijven steken, sprak woorden van ootmoed en troostrijke gedachten over het lijk dat ter aarde werd besteld.
Dat alles naast mijn God. Die grootheid in een drup vervat, die zweeg in alle talen. In mijn verbeelding zag ik hoe in de druppel hars de nabestaande belachelijk uitvergroot tot lachspiegel werden gemaakt. Hier in deze windbuil, onder beukend hout op een door de zon vergeten plek, sta ik achteraf mezelf terug te lezen al typend op mijn iPad en vraag me af; hoe ga ik later toch beter dan in een door de mens bedacht verzamelpunt van stoffelijke resten liever in die storm van mijn gedachte tekeer .
Zo boven de hoofden en de graven, takkenbrekend te keer met mijn stoffelijke resten. En laat mij slechts een stofdeeltje ontvallen in die uit hout geperste sappen vangen om op Hem gezegend neer te dalen. Wetende dat, verkies ik dit, desnoods afgeschraapt en verworpen druppel hars, die zoals bij leven ook ik al afstand nam van Zijn naam, een naam waarin ik toch ben blijven geloven dat Hij onlosmakelijk een deel van mijn in barnsteen ingesloten
levenseinde waar ik mijn loopje vooraf had ingenomen.