Hier schrijf ik met de dood achter m'n vodden nog maar even wat voor mn lieve vaderland zijn vuist weg.
Het relaas; een oude geschonden dijklichaampje, een doodlopend straatje, een verzakt laantje voor veelal alleengaanden* dat nergens op uitkomt, dan een fietspaadje voor melkers (ooit) voorbestemd, maar nu voor in welstand levende paarden.
Men komt hier veelal voorbijgangers tegen, zij die met gedachten zeulen zonder het te beseffen dat leeghoofdigheid daar niet mee ontstaat. Voorts schoorvoeten nog bazen en bazinnen rond met viervoeters, ik duidt vrijpostig de overzijde van de sloot in de dijkkruin vergraven wel aan als strontboulevard voor welgestelden. Uiteindelijk is dit plekje, hier op aarde, ontsproten uit bittere noodzaak tot overleven van voor de dagelijkse kost rond- scharrelende verpauperde afgewezen dorpsgenoten. Wier bestaan uit kommer en kwel bestond ten dienste van herenboeren.
Maar het lot wijst uit dat geluk niet louter en alleen welvaart edoch ook bestaat uit een ellendig heden. Kneuzingen uit het verleden, echtbreuken in het heden, of daar tussenin liggende relationele onwelvoegelijkheden. Hunker en smacht lessen smadelijke de dorst naar heerlijkheden.
______
* (ik repte eerder hier aleens over alleenstaande mannen, maar het is meer dan dat. Ook vrouwvolk blijkt hier merendeels alleenstaand woongenot)
Als ik later dood ben
wil ik dichterlijk zijn:
Hemelsblauw verdichten
in deze lijnen tot
nagelwitte strepen.
Los weer in de hoogte op
vanuit het niets
tot onvergankelijk leven.
Tot dan toe leef ik me in de regel uit.